1. Hij *werkte* gisteren thuis. (Työskennellä, mennyt aika)
2. Wij *speelden* voetbal op zaterdag. (Pelata, mennyt aika)
3. Jij *bracht* het boek naar school. (Tuoda, mennyt aika)
4. De kinderen *keken* een film. (Katsoa, mennyt aika)
5. Ik *wandelde* in het park. (Kävellä, mennyt aika)
6. Jullie *schreven* een brief. (Kirjoittaa, mennyt aika)
7. Zij *namen* de bus naar huis. (Ottaa, mennyt aika)
8. Hij *kocht* een nieuwe jas. (Ostaa, mennyt aika)
9. Wij *spraken* met de leraar. (Puhua, mennyt aika)
10. Jij *leerde* voor de toets. (Oppia, mennyt aika)

1. Ik *zag* een vogel in de tuin. (Nähdä, mennyt aika)
2. Jij *bleef* thuis van school. (Jäädä, mennyt aika)
3. Wij *hadden* veel plezier. (Olla, omistaa, mennyt aika)
4. Hij *ging* naar de markt. (Mennä, mennyt aika)
5. Zij *dronk* water na het sporten. (Juoda, mennyt aika)
6. Jullie *vonden* de sleutel op tafel. (Löytää, mennyt aika)
7. De hond *sliep* de hele dag. (Nukkua, mennyt aika)
8. Ik *moest* vroeg opstaan. (Täytyä, mennyt aika)
9. Jij *wilde* een ijsje. (Haluta, mennyt aika)
10. Wij *sprongen* in het zwembad. (Hypätä, mennyt aika)