1. Ik *ben* vandaag naar de markt gegaan. (Preesens, verbi ”zijn” ensimmäisessä persoonassa)
2. Jij *wandelde* gisteren in het park. (Imperfekti, yksikön toinen persoona)
3. Wij *hebben* een nieuw huis gekocht. (Perfekti, monikon ensimmäinen persoona)
4. Hij *werd* vorig jaar dokter. (Imperfekti, yksikön kolmas persoona)
5. Jullie *zijn* nu aan het eten. (Preesens, monikon toinen persoona)
6. Zij *spraken* vaak over reizen. (Imperfekti, monikon kolmas persoona)
7. Ik *heb* dat boek gelezen. (Perfekti, yksikön ensimmäinen persoona)
8. Wij *waren* moe na de wandeling. (Pluskvamperfekti, monikon ensimmäinen persoona)
9. Hij *loopt* elke dag naar school. (Preesens, yksikön kolmas persoona)
10. Jij *had* het al gezien voordat ik het zei. (Pluskvamperfekti, yksikön toinen persoona)

1. Morgen *zal* ik naar Amsterdam reizen. (Futuuri, yksikön ensimmäinen persoona apuverbi ”zullen”)
2. Jij *gaat* morgen naar de dokter. (Preesens, yksikön toinen persoona)
3. Wij *zullen* volgend jaar verhuizen. (Futuuri, monikon ensimmäinen persoona)
4. Hij *moet* vandaag werken. (Preesens, yksikön kolmas persoona, apuverbi ”moeten”)
5. Jullie *kunnen* goed Nederlands spreken. (Preesens, monikon toinen persoona, apuverbi ”kunnen”)
6. Zij *zouden* graag een huis kopen. (Konditionaali/futuuri, monikon kolmas persoona)
7. Ik *wil* een kop koffie. (Preesens, yksikön ensimmäinen persoona, apuverbi ”willen”)
8. Wij *hebben* altijd veel plezier gehad. (Perfekti, monikon ensimmäinen persoona)
9. Hij *is* al vertrokken. (Preesens, yksikön kolmas persoona, apuverbi ”zijn”)
10. Jij *moest* gisteren thuisblijven. (Imperfekti, yksikön toinen persoona, apuverbi ”moeten”)