1. Han säger att han *gaat* naar school. (Verb i presens av ”gaan”)
2. Hon berättade att hon *wilde* een boek lezen. (Verb i imperfektum av ”willen”)
3. De zegt dat zij *hebben* honger. (Verb i presens av ”hebben”)
4. Hij zei dat hij *was* moe. (Verb i imperfektum av ”zijn”)
5. Zij vertelt dat zij *kan* zwemmen. (Verb i presens av ”kunnen”)
6. Hij vroeg of zij *wilde* mee komen. (Verb i imperfektum av ”willen”)
7. De leraar zegt dat de leerlingen *moeten* luisteren. (Verb i presens av ”moeten”)
8. Zij zei dat hij *had* gewerkt. (Verb i perfektum av ”hebben” + werkwoord)
9. Hij zegt dat hij *begrijpt* de opdracht. (Verb i presens av ”begrijpen”)
10. Zij vertelde dat zij *was* ziek geweest. (Verb i perfektum av ”zijn” + werkwoord)

1. Hij vroeg of ik *kon* helpen. (Verb i imperfektum av ”kunnen”)
2. Zij vroeg of hij *wilde* koffie drinken. (Verb i imperfektum av ”willen”)
3. De zei dat hij *moest* werken. (Verb i imperfektum av ”moeten”)
4. Hij vraagt of zij *weet* waar het station is. (Verb i presens av ”weten”)
5. Zij vroeg wanneer hij *kwam*. (Verb i imperfektum av ”komen”)
6. Hij zegt dat hij *zal* komen morgen. (Verb i futurum av ”zullen”)
7. Zij vroeg of ik *had* gegeten. (Verb i perfektum av ”hebben”)
8. Hij zei dat hij *kon* zwemmen toen hij jong was. (Verb i imperfektum av ”kunnen”)
9. De leraar vroeg of de studenten *begrepen* de uitleg. (Verb i imperfektum av ”begrijpen”)
10. Hij vroeg waarom zij *was* laat gekomen. (Verb i imperfektum av ”zijn”)