1. De man *die* daar loopt, is mijn buurman. (Använd relativt pronomen för en person i singular)
2. Het boek *dat* op tafel ligt, is van mij. (Använd relativt pronomen för ett neutrum substantiv)
3. De vrouw *die* naast mij zit, spreekt Nederlands. (Använd relativt pronomen för en person i singular)
4. De kinderen *die* in het park spelen, zijn mijn neefjes. (Använd relativt pronomen för plural)
5. De film *die* we gisteren zagen, was spannend. (Använd relativt pronomen för ett het-woord)
6. Het huis *dat* aan het water staat, is heel oud. (Använd relativt pronomen för een-woord)
7. De leraar *die* lesgeeft, is erg aardig. (Använd relativt pronomen för en person)
8. De auto *die* geparkeerd staat, is nieuw. (Använd relativt pronomen för een-woord)
9. Het meisje *dat* zingt, heeft een mooie stem. (Använd relativt pronomen för het-woord)
10. De mensen *die* hier wonen, zijn vriendelijk. (Använd relativt pronomen för plural)

1. Dit is de man *die* ik gisteren heb ontmoet. (Person, singular)
2. De jas *die* je draagt, is erg mooi. (Het-woord, singular)
3. De kinderen *die* buiten spelen, zijn mijn vrienden. (Plural)
4. Het restaurant *dat* we bezochten, was heel gezellig. (Het-woord, singular)
5. De vrouw *die* zingt, heeft een prachtige stem. (Person, singular)
6. Het boek *dat* op de plank staat, is nieuw. (Het-woord, singular)
7. De studenten *die* hard werken, slagen meestal. (Plural)
8. De man *die* de fiets heeft gestolen, is gepakt. (Person, singular)
9. Het meisje *dat* lacht, is mijn zusje. (Het-woord, singular)
10. De huizen *die* hier staan, zijn oud. (Plural)