Övning 1: Perfekt particip i meningar (Voltooid deelwoord)
2. Zij heeft de deur *gesloten* voordat ze wegging (perfekt particip av sluiten, att stänga).
3. Wij zijn naar het park *gelopen* (perfekt particip av lopen, att gå).
4. Hij heeft de brief *geschreven* voor zijn vriend (perfekt particip av schrijven, att skriva).
5. Jullie hebben de film al *gezien* (perfekt particip av zien, att se).
6. De hond is *gebleven* bij de baas (perfekt particip av blijven, att stanna).
7. Ik heb het cadeau *gegeven* aan mijn zus (perfekt particip av geven, att ge).
8. De kinderen hebben de kamer *opgeruimd* (perfekt particip av opruimen, att städa).
9. Zij heeft de taart *gebakken* voor het feest (perfekt particip av bakken, att baka).
10. We zijn vroeg *vertrokken* naar Amsterdam (perfekt particip av vertrekken, att åka iväg).
Övning 2: Presens particip som adjektiv eller verb (Onvoltooid deelwoord)
2. Zij zag een *zwemmende* vis in het meer (presens particip av zwemmen, att simma; används som adjektiv).
3. Wij hoorden de *zingende* vogels in de ochtend (presens particip av zingen, att sjunga; används som adjektiv).
4. De *werkende* studenten zijn erg moe (presens particip av werken, att arbeta; används som adjektiv).
5. Hij las een krant terwijl hij *zittend* was (presens particip av zitten, att sitta; används som adjektiv).
6. De *spelende* kinderen maken veel lawaai (presens particip av spelen, att leka; används som adjektiv).
7. Zij keek naar de *vallende* bladeren in de herfst (presens particip av vallen, att falla; används som adjektiv).
8. De *lachende* vrouw voelde zich gelukkig (presens particip av lachen, att skratta; används som adjektiv).
9. Hij reed een *rijdende* auto door de straat (presens particip av rijden, att köra; används som adjektiv).
10. De *bellen blazende* kinderen hadden plezier in het park (presens particip av bellen blazen, att blåsa bubblor; används som adjektiv).