1. Ik *ben* moe vandaag. (Hint: Första person singular, presens av ”zijn”)
2. Jij *bent* mijn vriend. (Hint: Andra person singular, presens av ”zijn”)
3. Hij *is* leraar op de school. (Hint: Tredje person singular, presens av ”zijn”)
4. Wij *zijn* blij met het resultaat. (Hint: Första person plural, presens av ”zijn”)
5. Jullie *zijn* op tijd gekomen. (Hint: Andra person plural, presens av ”zijn”)
6. Zij *zijn* studenten aan de universiteit. (Hint: Tredje person plural, presens av ”zijn”)
7. Ik *was* gisteren thuis. (Hint: Första person singular, imperfekt av ”zijn”)
8. Jij *was* laat op het feest. (Hint: Andra person singular, imperfekt av ”zijn”)
9. Hij *was* ziek vorige week. (Hint: Tredje person singular, imperfekt av ”zijn”)
10. Wij *waren* op vakantie in Frankrijk. (Hint: Första person plural, imperfekt av ”zijn”)

1. Ik *word* dokter in de toekomst. (Hint: Första person singular, presens av ”worden”)
2. Jij *wordt* groot en sterk. (Hint: Andra person singular, presens av ”worden”)
3. Zij *wordt* heel blij van dat nieuws. (Hint: Tredje person singular, presens av ”worden”)
4. Wij *worden* vaak moe na het werk. (Hint: Första person plural, presens av ”worden”)
5. Jullie *worden* beter in Nederlands. (Hint: Andra person plural, presens av ”worden”)
6. Zij *worden* vrienden met elkaar. (Hint: Tredje person plural, presens av ”worden”)
7. Ik *werd* verrast door het cadeau. (Hint: Första person singular, imperfekt av ”worden”)
8. Jij *werd* snel boos gisteren. (Hint: Andra person singular, imperfekt av ”worden”)
9. Hij *werd* kampioen vorig jaar. (Hint: Tredje person singular, imperfekt av ”worden”)
10. Wij *werden* laat wakker op zondag. (Hint: Första person plural, imperfekt av ”worden”)