Presensformen av ”hebben” (att ha)
2. Jij *hebt* veel huiswerk vandaag. (Du har mycket läxor idag.)
3. Hij *heeft* een grote hond. (Han har en stor hund.)
4. Wij *hebben* een afspraak om drie uur. (Vi har ett möte klockan tre.)
5. Jullie *hebben* altijd plezier samen. (Ni har alltid roligt tillsammans.)
6. Zij *hebben* een mooi huis in de stad. (De har ett fint hus i staden.)
7. U *hebt* een belangrijk bericht ontvangen. (Ni har mottagit ett viktigt meddelande.)
8. Mijn broer *heeft* een nieuwe baan. (Min bror har ett nytt jobb.)
9. Jij *hebt* een goede smaak in muziek. (Du har bra musiksmak.)
10. Wij *hebben* geen tijd om te wachten. (Vi har ingen tid att vänta.)
Perfekt form av ”hebben” i meningar
2. Jij *hebt* al gegeten vandaag. (Du har redan ätit idag.)
3. Zij *heeft* haar huiswerk gemaakt. (Hon har gjort sina läxor.)
4. Wij *hebben* een film gezien in de bioscoop. (Vi har sett en film på biografen.)
5. Jullie *hebben* een mooie reis gemaakt. (Ni har gjort en fin resa.)
6. Hij *heeft* zijn auto gerepareerd. (Han har reparerat sin bil.)
7. U *hebt* een brief geschreven. (Ni har skrivit ett brev.)
8. Zij *hebben* veel plezier gehad op het feest. (De har haft mycket roligt på festen.)
9. Ik *heb* mijn sleutels verloren. (Jag har tappat mina nycklar.)
10. Jij *hebt* hard gewerkt vandaag. (Du har jobbat hårt idag.)