Presens av regelbundna verb
2. Jij *speelt* graag voetbal na school. (Verbets grundform: spelen – spela)
3. Hij *leest* een boek in de bibliotheek. (Verbets grundform: lezen – läsa)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Verbets grundform: wonen – bo)
5. Jullie *luisteren* naar muziek in de auto. (Verbets grundform: luisteren – lyssna)
6. Zij *kijkt* vaak naar de televisie. (Verbets grundform: kijken – titta)
7. Ik *leer* Nederlands op school. (Verbets grundform: leren – lära)
8. Jij *werkt* hard voor het examen. (Verbets grundform: werken – arbeta)
9. Hij *speelt* gitaar in een band. (Verbets grundform: spelen – spela)
10. Wij *eten* samen in het restaurant. (Verbets grundform: eten – äta)
Presens av oregelbundna verb
2. Jij *hebt* een nieuwe fiets. (Verbets grundform: hebben – ha)
3. Hij *gaat* naar school met de bus. (Verbets grundform: gaan – gå)
4. Wij *zien* de vogels in de tuin. (Verbets grundform: zien – se)
5. Jullie *komen* altijd op tijd. (Verbets grundform: komen – komma)
6. Zij *doet* haar huiswerk elke avond. (Verbets grundform: doen – göra)
7. Ik *weet* het antwoord niet. (Verbets grundform: weten – veta)
8. Jij *kunt* goed zwemmen. (Verbets grundform: kunnen – kunna)
9. Hij *neemt* de trein naar Amsterdam. (Verbets grundform: nemen – ta)
10. Wij *geven* cadeaus voor verjaardagen. (Verbets grundform: geven – ge)