1. Een groep *mensen* wacht op de bus. (Dica: substantivo coletivo que indica várias pessoas juntas)
2. De *kat* slaapt op de stoel. (Dica: substantivo individual que indica um animal)
3. Er zwemt een school *vissen* in de vijver. (Dica: substantivo coletivo para vários peixes)
4. De *boom* staat in de tuin. (Dica: substantivo individual para uma planta)
5. Een *team* werkt samen aan het project. (Dica: coletivo que representa um grupo de pessoas trabalhando)
6. De *hond* blaft naar de postbode. (Dica: substantivo individual para um animal)
7. Een zwerm *vogels* vliegt over het meer. (Dica: coletivo para um grupo de pássaros)
8. De *auto* is nieuw en snel. (Dica: substantivo individual para um veículo)
9. Een bos *bomen* staat vol met bladeren. (Dica: coletivo para um grupo de árvores)
10. De *vis* zwemt in het aquarium. (Dica: substantivo individual para um animal aquático)

1. De *tafeltennisbal* rolt over de vloer. (Dica: composto que junta “tafeltennis” e “bal”)
2. Mijn *zonnebril* beschermt mijn ogen tegen de zon. (Dica: composto que significa “óculos de sol”)
3. De *sneeuwpop* staat in de tuin. (Dica: composto de “sneeuw” e “pop”)
4. Hij draagt een *regenjas* omdat het regent. (Dica: composto que significa “casaco de chuva”)
5. De *keukentafel* is gemaakt van hout. (Dica: composto que indica a mesa da cozinha)
6. Ze leest een *kinderboek* voor het slapen gaan. (Dica: composto que significa livro para crianças)
7. Het *voetbalveld* is groot en groen. (Dica: composto que indica campo de futebol)
8. De *lantaarnpaal* staat aan de straat. (Dica: composto que significa poste de luz)
9. Mijn *fietsbel* maakt een geluid. (Dica: composto que indica campainha da bicicleta)
10. We eten soep uit een *soepkom*. (Dica: composto que significa tigela para sopa)