1. Hij is aan het *werken* (verbo no gerúndio para “trabalhar”).
2. Zij blijft *lezen* (verbo no gerúndio para “ler”).
3. Wij zijn *wandelend* naar huis (forma correta do gerúndio para “andar”).
4. Jullie zijn *dansend* op het feest (verbo no gerúndio para “dançar”).
5. De kinderen zijn *spelend* in de tuin (verbo no gerúndio para “brincar”).
6. Ik hoorde iemand *zingen* (verbo no gerúndio para “cantar”).
7. Ze zit *te tekenen* op haar bureau (uso do gerúndio para “desenhar”).
8. Hij blijft *lopend* naar school gaan (verbo no gerúndio para “caminhar”).
9. We zagen de hond *rennen* in het park (verbo no gerúndio para “correr”).
10. De man is *slapend* op de bank (verbo no gerúndio para “dormir”).

1. Zij is *praatend* met haar vriend (verbo no gerúndio para “falar”).
2. Ik ben *schrijvend* een brief (verbo no gerúndio para “escrever”).
3. We zijn *fietsende* door het dorp (verbo no gerúndio para “andar de bicicleta”).
4. De leraar is *uitleggend* de les (verbo no gerúndio para “explicar”).
5. Jij bent *lachend* naar het nieuws (verbo no gerúndio para “rir”).
6. Ze blijven *zwemmend* in het zwembad (verbo no gerúndio para “nadar”).
7. Hij werd *werkend* laat op kantoor gevonden (verbo no gerúndio para “trabalhar”).
8. De vrouw is *kijkend* naar de vogels (verbo no gerúndio para “olhar”).
9. Wij zijn *zittend* op het terras (verbo no gerúndio para “sentar”).
10. Jullie zijn *repareren* de auto (verbo no gerúndio para “consertar”).