1. Hij zei dat hij *was* moe. (Verbo ‘zijn’ no passado)
2. Ze vertelde dat ze morgen *zou komen*. (Futuro no discurso indireto)
3. Mijn vriend zei dat hij gisteren *had gewerkt*. (Passado perfeito)
4. De leraar zei dat de leerlingen *hard moesten studeren*. (Verbo modal no discurso indireto)
5. Zij zei dat ze de film al *had gezien*. (Passado perfeito)
6. Hij vertelde dat hij zijn huiswerk *niet had gemaakt*. (Negação no passado perfeito)
7. De vrouw zei dat het vandaag *regende*. (Mudança de tempo para o passado)
8. Hij zei dat hij de trein *was gemist*. (Passado perfeito)
9. Ze vertelde dat ze altijd *vroeg opstaat*. (Hábito no presente)
10. De jongen zei dat hij zijn boek *zou meenemen*. (Futuro no discurso indireto)

1. Hij zei dat hij *niet kon komen*. (Verbo modal no presente)
2. Ze vertelde dat ze de vorige dag *was vertrokken*. (Passado perfeito)
3. Mijn moeder zei dat ze het eten *had klaargemaakt*. (Passado perfeito)
4. De docent zei dat de toets volgende week *zou plaatsvinden*. (Futuro no discurso indireto)
5. Hij zei dat hij zijn jas *was vergeten*. (Passado perfeito)
6. Ze vertelde dat ze vaak in het park *loopt*. (Hábito no presente)
7. De man zei dat hij gisteren *naar het museum was gegaan*. (Passado perfeito)
8. Zij zei dat ze altijd haar huiswerk *maakt*. (Hábito no presente)
9. Hij vertelde dat hij vanavond *thuis zou blijven*. (Futuro no discurso indireto)
10. De leraar zei dat de studenten hun boeken *moesten meenemen*. (Verbo modal no passado)