Exercícios de conjunções coordenativas
2. Je kunt koffie drinken, *of* je kiest thee. (Use a conjunction meaning “or”)
3. Hij werkt hard, *en* hij studeert ook. (Use a conjunction meaning “and”)
4. Zij is moe, *want* ze heeft weinig geslapen. (Use a conjunction meaning “because”)
5. We gaan naar het park, *maar* het begint te regenen. (Use a conjunction meaning “but”)
6. Je moet kiezen: ga je naar huis, *of* blijf je hier? (Use a conjunction meaning “or”)
7. Ik lees een boek, *en* luister naar muziek. (Use a conjunction meaning “and”)
8. Hij is laat, *want* zijn trein had vertraging. (Use a conjunction meaning “because”)
9. We kunnen naar de film, *of* we blijven thuis. (Use a conjunction meaning “or”)
10. Zij werkt hard, *en* ze helpt haar vrienden. (Use a conjunction meaning “and”)
Exercícios de conjunções subordinativas
2. We wachten totdat hij klaar is. (Use a conjunction meaning “until”)
3. Hij werkt hard *zodat* hij kan slagen. (Use a conjunction meaning “so that”)
4. Je mag gaan *als* je klaar bent. (Use a conjunction meaning “if/when”)
5. We vertrekken zodra de bus komt. (Use a conjunction meaning “as soon as”)
6. Ik bel je *terwijl* ik aan het koken ben. (Use a conjunction meaning “while”)
7. Ze blijft binnen *omdat* ze ziek is. (Use a conjunction meaning “because”)
8. Hij doet het werk *ook al* is hij moe. (Use a conjunction meaning “even though”)
9. Je moet stoppen *als* het stoplicht rood is. (Use a conjunction meaning “if/when”)
10. Ik lees een boek *terwijl* ik wacht. (Use a conjunction meaning “while”)