Familie – Família.
Mijn familie komt uit Nederland.

Ouders – Pais.
Mijn ouders zijn heel lief.

Moeder – Mãe.
Mijn moeder kookt heel goed.

Vader – Pai.
Mijn vader werkt bij een bank.

Zoon – Filho.
Mijn zoon speelt graag voetbal.

Dochter – Filha.
Mijn dochter leest een boek.

Broer – Irmão.
Mijn broer en ik gaan naar de bioscoop.

Zus – Irmã.
Mijn zus is twee jaar jonger dan ik.

Grootouders – Avós.
Mijn grootouders wonen in een klein dorpje.

Grootmoeder – Avó.
Mijn grootmoeder bakt de beste koekjes.

Grootvader – Avô.
Mijn grootvader vertelt altijd interessante verhalen.

Kleinkind – Neto/Netos.
Ik ga mijn kleinkind dit weekend zien.

Oom – Tio.
Mijn oom heeft een nieuwe auto gekocht.

Tante – Tia.
Mijn tante werkt als lerares.

Neef – Primo.
Mijn neef komt morgen op bezoek.

Nicht – Prima.
Mijn nicht gaat trouwen volgende maand.

Echtgenoot – Marido.
Mijn echtgenoot is een goede kok.

Echtgenote – Esposa.
Mijn echtgenote werkt in het onderwijs.

Vriend – Amigo.
Mijn vriend en ik gaan samen op vakantie.

Vriendin – Amiga.
Mijn vriendin houdt van schilderen.

Partner – Companheiro/a.
Mijn partner en ik hebben drie kinderen.

Relatie – Relacionamento.
Wij hebben een stabiele relatie.

Huwelijk – Casamento.
Het huwelijk wordt volgende week gevierd.

Scheiding – Divórcio.
Na de scheiding bleven ze goede vrienden.

Estas palavras são fundamentais para qualquer pessoa que deseje comunicar em holandês sobre assuntos familiares e pessoais. Aprender esses termos não só ajuda na comunicação diária, mas também facilita a integração cultural, permitindo uma compreensão mais profunda das tradições e valores holandeses. Ao dominar este vocabulário básico, você estará bem equipado para explorar mais sobre a língua holandesa e suas nuances relacionadas com a família e os relacionamentos.