1. Ik was *me* elke ochtend. (Dica: pronome reflexivo para “ik”)
2. Jij moet *je* goed voorbereiden voor het examen. (Dica: pronome reflexivo para “jij”)
3. Hij schaamt *zich* voor zijn fout. (Dica: pronome reflexivo para “hij”)
4. Wij vermaken *ons* op het feest. (Dica: pronome reflexivo para “wij”)
5. Jullie moeten *je* haasten als je te laat bent. (Dica: pronome reflexivo para “jullie”)
6. Zij helpt *zich* met het organiseren van het evenement. (Dica: pronome reflexivo para “zij” singular)
7. Ik vergis *me* vaak in de tijd. (Dica: pronome reflexivo para “ik”)
8. Jij moet *je* niet zo druk maken. (Dica: pronome reflexivo para “jij”)
9. Hij verwondt *zich* soms tijdens het sporten. (Dica: pronome reflexivo para “hij”)
10. Wij herinneren *ons* die dag nog goed. (Dica: pronome reflexivo para “wij”)

1. Jullie moeten *je* concentreren tijdens de les. (Dica: pronome reflexivo para “jullie”)
2. Zij vergissen *zich* soms in de namen. (Dica: pronome reflexivo para “zij” plural)
3. Ik herinner *me* de afspraak van gisteren. (Dica: pronome reflexivo para “ik”)
4. Jij gedraagt *je* niet altijd netjes. (Dica: pronome reflexivo para “jij”)
5. Hij heeft *zich* verslapen vanochtend. (Dica: pronome reflexivo para “hij”)
6. Wij kleden *ons* warm aan in de winter. (Dica: pronome reflexivo para “wij”)
7. Jullie maken *je* zorgen om niets. (Dica: pronome reflexivo para “jullie”)
8. Zij verveelt *zich* zonder haar vrienden. (Dica: pronome reflexivo para “zij” singular)
9. Ik focus *me* op mijn studie. (Dica: pronome reflexivo para “ik”)
10. Jij moet *je* best doen bij de presentatie. (Dica: pronome reflexivo para “jij”)