1. Hij *wordt* dokter volgend jaar. (Dica: verbo “worden” indica transformação futura)
2. Wij *blijven* thuis vanavond. (Dica: verbo “blijven” indica continuidade no presente)
3. De zon *gaat* onder om zes uur. (Dica: verbo “gaan” indica ação que acontece em breve)
4. Jij *wordt* snel beter na de ziekte. (Dica: “worden” usado para mudança de estado)
5. Zij *blijft* altijd vrolijk. (Dica: “blijven” para indicar permanência de estado)
6. De kinderen *gaan* naar school elke dag. (Dica: “gaan” para movimento ou ação habitual)
7. Ik *word* moe na het werk. (Dica: “worden” para mudança de estado físico)
8. Jullie *blijven* vriendelijk ondanks de problemen. (Dica: “blijven” para manter uma qualidade)
9. De hond *gaat* slapen om tien uur. (Dica: “gaan” para início de uma ação)
10. Wij *worden* sterk door het sporten. (Dica: “worden” para transformação gradual)

1. Hij *werd* ziek na het eten. (Dica: passado de “worden” para mudança de estado)
2. Wij *bleven* thuis vanwege het slechte weer. (Dica: passado de “blijven” para continuidade)
3. De leraar *ging* weg na de les. (Dica: passado de “gaan” para movimento passado)
4. Jij *werd* boos door het nieuws. (Dica: passado de “worden” para emoção)
5. Zij *bleef* lang op het feest. (Dica: passado de “blijven” para permanência)
6. De kinderen *gingen* vroeg naar bed. (Dica: passado de “gaan” para ação concluída)
7. Ik *werd* moe na het hardlopen. (Dica: passado de “worden” para estado físico)
8. Jullie *bleven* kalm tijdens de vergadering. (Dica: passado de “blijven” para manter atitude)
9. De hond *ging* naar buiten toen het regende. (Dica: passado de “gaan” para movimento)
10. Wij *werden* beter na de behandeling. (Dica: passado de “worden” para melhora)