1. Ik wil *leren* Nederlands spreken. (Dica: verbo que indica desejo de fazer algo)
2. Hij begint *te werken* om acht uur. (Dica: verbo que indica o início de uma ação)
3. Wij proberen *te begrijpen* wat er gebeurt. (Dica: verbo que indica tentativa)
4. Kun jij *helpen* met het huiswerk? (Dica: verbo modal que pede assistência)
5. Zij hoopt *te reizen* naar Nederland. (Dica: verbo que expressa esperança ou desejo)
6. Het is belangrijk *te studeren* voor het examen. (Dica: verbo que indica necessidade ou obrigação)
7. Ik ben van plan *te kopen* een nieuwe fiets. (Dica: verbo que indica intenção)
8. Je moet *wachten* tot de bus komt. (Dica: verbo que indica obrigação ou necessidade)
9. Zij weigert *te praten* over het probleem. (Dica: verbo que indica recusa)
10. We besluiten *te blijven* tot het einde. (Dica: verbo que indica decisão)

1. Ik probeer *te slapen* vroeg vanavond. (Dica: verbo que indica tentativa de ação)
2. Hij beloofde *te komen* op tijd. (Dica: verbo que indica promessa)
3. Wij leren *te koken* samen. (Dica: verbo que indica aprendizado)
4. Kun je mij helpen *te vinden* mijn sleutels? (Dica: verbo que indica ajuda para localizar algo)
5. Zij vraagt om *te wachten* buiten. (Dica: verbo que aparece após pedido ou solicitação)
6. Het is moeilijk *te begrijpen* wat hij zegt. (Dica: verbo que indica dificuldade)
7. Ik heb besloten *te stoppen* met roken. (Dica: verbo que indica decisão)
8. Je hoeft niet *te werken* vandaag. (Dica: verbo que indica ausência de obrigação)
9. Zij is vergeten *te bellen* haar moeder. (Dica: verbo que indica esquecimento)
10. We verwachten *te arriveren* rond zes uur. (Dica: verbo que indica expectativa)