1. Het is belangrijk dat hij *komt* op tijd. (Uso do verbo “komen” no presente do subjuntivo para expressar necessidade)
2. Ik hoop dat zij *spreekt* met de leraar. (Expressa desejo usando o verbo “spreken”)
3. Het is wenselijk dat jij *leert* elke dag. (Expressa recomendação com o verbo “leren”)
4. Wij willen dat hij *helpt* met het werk. (Expressa vontade com o verbo “helpen”)
5. Het is noodzakelijk dat de student *begrijpt* de les. (Expressa necessidade com o verbo “begrijpen”)
6. Ik vraag dat jij *blijft* rustig. (Pedido usando o verbo “blijven”)
7. Het is goed dat zij *doet* haar best. (Expressa aprovação com o verbo “doen”)
8. Het is raadzaam dat hij *neemt* een pauze. (Conselho com o verbo “nemen”)
9. Wij hopen dat jullie *weten* het antwoord. (Expressa esperança com o verbo “weten”)
10. Het is belangrijk dat hij *schrijft* een brief. (Expressa importância com o verbo “schrijven”)

1. Het is niet zeker dat hij *komt* vandaag. (Dúvida usando negação com o verbo “komen”)
2. Vraag je of zij *spreekt* Nederlands? (Frase interrogativa com o verbo “spreken”)
3. Het is niet waarschijnlijk dat hij *begrijpt* alles. (Expressa dúvida com “begrijpen”)
4. Wil jij dat hij *helpt* ons niet? (Pergunta negativa com o verbo “helpen”)
5. Het is niet gewenst dat zij *blijft* hier. (Expressa negação de desejo com “blijven”)
6. Denk je dat hij *doet* dat werk? (Pergunta com o verbo “doen”)
7. Het is onwaarschijnlijk dat zij *neemt* de verantwoordelijkheid. (Expressa negação com “nemen”)
8. Vinden jullie dat hij *weten* de waarheid? (Pergunta com o verbo “weten”)
9. Het is niet goed dat hij *schrijft* zulke dingen. (Expressa desaprovação com “schrijven”)
10. Geloven jullie dat hij *leert* snel? (Pergunta com o verbo “leren”)