Als taaldocent en -specialist weet ik hoe belangrijk het is om een breed en specifiek vocabulaire te bezitten in de taal die je leert. Voor hen die Frans leren en een passie hebben voor voertuigen en transport, volgt hier een lijst met essentiële termen die je op weg zullen helpen.
Le véhicule – Het voertuig
Dit is de algemene term voor elk vervoermiddel.
Ma nouvelle voiture est un véhicule très économique.
La voiture – De auto
Dit is specifiek een personenauto.
J’ai acheté une voiture d’occasion ce weekend.
Le camion – De vrachtwagen
Een voertuig ontworpen voor het vervoeren van goederen.
Le camion livre les marchandises à l’entrepôt.
Le train – De trein
Een serie voertuigen die op rails rijden en worden gebruikt voor het vervoer van mensen of goederen.
Le train de 8h sera en retard en raison des travaux.
Le métro – De metro
Een ondergronds spoorsysteem gebruikt voor stedelijk personenvervoer.
À Paris, le métro est le moyen de transport le plus rapide.
L’avion – Het vliegtuig
Een vliegend voertuig dat wordt gebruikt voor vervoer in de lucht.
L’avion décollera dans une heure.
Le bateau – De boot/het schip
Een voertuig dat op water reist.
Nous avons fait une croisière en bateau sur le fleuve.
La moto – De motor
Een tweewielig motorvoertuig.
Mon frère a acheté une moto pour se déplacer en ville.
Le vélo – De fiets
Een tweewielig voertuig aangedreven door de kracht van de rijder.
Je vais au travail en vélo tous les jours.
Le scooter – De scooter
Een klein motorvoertuig met een stap-door chassis en een platform voor de rijder’s voeten.
Elle utilise son scooter pour livrer des pizzas.
Le permis de conduire – Het rijbewijs
Een wettelijk document dat toestemming geeft om motorvoertuigen te besturen.
Il a passé son permis de conduire et l’a obtenu du premier coup.
La gare – Het station
Een plaats waar treinen stoppen om passagiers op te pikken of af te zetten.
La gare de Lyon est l’une des plus fréquentées de Paris.
Le quai – Het perron
De plaats op een trein- of metrostation waar de passagiers wachten.
Le train arrivera au quai numéro 5.
Le billet – Het kaartje
Een document of elektronische referentie die bewijst dat de houder ervan heeft betaald voor de reis.
Achetez votre billet avant de monter dans le train pour éviter une amende.
Le contrôleur – De conducteur
Een persoon die verantwoordelijk is voor het controleren van de tickets in openbaar vervoer.
Le contrôleur vient de vérifier si nous avons nos billets.
La station-service – Het tankstation
Een faciliteit waar brandstof en olie worden verkocht voor motorvoertuigen.
Arrêtons-nous à la station-service pour faire le plein d’essence.
L’autoroute – De snelweg
Een hoofdverkeersweg, speciaal ontworpen voor snel verkeer, met meerdere rijbanen en toegang via oprit en afrit.
Pour aller à Marseille, il vaut mieux prendre l’autoroute.
Le rond-point – De rotonde
Een verkeersplein of kruispunt waar verkeer in een cirkel rondrijdt en wegen vanuit verschillende richtingen aansluiten.
Au rond-point, prenez la deuxième sortie.
Le feu rouge – Het stoplicht
Een verkeerslicht dat de stroom van voertuigen met lichten regelt.
Lorsque le feu rouge est allumé, vous devez vous arrêter.
Le parking – De parkeerplaats
Een aangewezen gebied of gebouw waar voertuigen kunnen worden geparkeerd.
Ce parking est gratuit le dimanche.
Le péage – De tol
Een bedrag dat betaald moet worden om gebruik te mogen maken van bepaalde wegen of bruggen.
Pensez à avoir de la monnaie pour payer le péage sur l’autoroute.
Les transports en commun – Het openbaar vervoer
Diensten die verantwoordelijk zijn voor het vervoeren van mensen in een gemeenschap, zoals bussen, treinen, metro’s.
J’utilise les transports en commun pour aller au travail.
Door deze lijst van vervoersgerelateerde termen regelmatig te oefenen en te gebruiken, vergroot je niet alleen je vocabulaire maar werk je ook aan je spreekvaardigheid in het Frans. Het is belangrijk om zowel de term te kennen als deze in een context te kunnen plaatsen, zoals in de eerder gegeven voorbeelden. Happy learning en bonne route naar Franstalige expertise!