Tamil is een van de oudste talen ter wereld en wordt vooral gesproken in de Indiase staat Tamil Nadu en Sri Lanka. Als je Tamil leert, kan het handig zijn om enkele veelvoorkomende zinnen en woorden te kennen voor dagelijkse communicatie. In dit artikel zullen we enkele van deze zinnen en woorden bespreken die je kunt gebruiken in alledaagse situaties.

Basisbegroetingen en beleefdheidsuitdrukkingen

வணக்கம் (vaṇakkam)
Betekent “Hallo” of “Goedendag”. Dit is een formele begroeting die je kunt gebruiken bij het begroeten van iemand.

வணக்கம், எப்படி இருக்கிறீர்கள்?
Hallo, hoe gaat het met je?

நன்றி (naṉṟi)
Betekent “Dank u” of “Dank je wel”. Dit is een beleefde manier om dankbaarheid te tonen.

உங்கள் உதவிக்கு நன்றி
Dank u voor uw hulp.

மன்னிக்கவும் (maṉṉikkavum)
Betekent “Sorry” of “Neem me niet kwalijk”. Dit woord wordt gebruikt om verontschuldigingen aan te bieden.

மன்னிக்கவும், நான் தாமதமாகிவிட்டேன்
Sorry, ik ben te laat.

Dagelijkse activiteiten

சாப்பிடுங்கள் (cāppiṭuṅkaḷ)
Betekent “Eet” of “Eet alstublieft”. Dit woord wordt gebruikt om iemand uit te nodigen om te eten.

சாப்பிடுங்கள், உணவு சூடாக உள்ளது
Eet alstublieft, het eten is warm.

குளிக்க (kuḷikka)
Betekent “Douchen” of “Baden”. Dit woord wordt gebruikt om de actie van baden of douchen te beschrijven.

நான் குளிக்க போகிறேன்
Ik ga douchen.

ஓய்வு (ōyvu)
Betekent “Rust” of “Pauze”. Dit woord wordt gebruikt om een pauze of rustperiode aan te geven.

நான் ஓய்வு எடுக்கிறேன்
Ik neem een pauze.

Richtingen en plaatsen

எங்கே (eṅkē)
Betekent “Waar”. Dit woord wordt gebruikt om naar de locatie van iets te vragen.

நீங்கள் எங்கே இருக்கிறீர்கள்?
Waar ben je?

வலது (valatu)
Betekent “Rechts”. Dit woord wordt gebruikt om de richting rechts aan te geven.

வலது பக்கம் திரும்புங்கள்
Sla rechtsaf.

இடது (iṭatu)
Betekent “Links”. Dit woord wordt gebruikt om de richting links aan te geven.

இடது பக்கம் செல்லுங்கள்
Ga naar links.

Tijd en datum

நேரம் (nēram)
Betekent “Tijd”. Dit woord wordt gebruikt om de tijd aan te geven.

நேரம் என்ன?
Hoe laat is het?

இன்று (iṉṟu)
Betekent “Vandaag”. Dit woord wordt gebruikt om de huidige dag aan te geven.

இன்று என்ன நாள்?
Welke dag is het vandaag?

நாள் (nāḷ)
Betekent “Dag”. Dit woord wordt gebruikt om een dag aan te duiden.

நாள் முழுவதும் வேலை இருந்தது
Ik had de hele dag werk.

Familie en relaties

தந்தை (tantai)
Betekent “Vader”. Dit woord wordt gebruikt om de vader aan te duiden.

என் தந்தை ஒரு ஆசிரியர்
Mijn vader is een leraar.

தாய் (tāy)
Betekent “Moeder”. Dit woord wordt gebruikt om de moeder aan te duiden.

என் தாய் மிகவும் நன்றாக சமையல் செய்கிறார்
Mijn moeder kookt erg goed.

சகோதரர் (cakōtaraṟ)
Betekent “Broer”. Dit woord wordt gebruikt om een broer aan te duiden.

என் சகோதரர் பள்ளிக்குச் செல்கிறார்
Mijn broer gaat naar school.

Gevoelens en emoties

மகிழ்ச்சி (makiḻcci)
Betekent “Blijdschap” of “Vreugde”. Dit woord wordt gebruikt om het gevoel van blijdschap aan te geven.

உங்கள் வருகை எனக்கு மகிழ்ச்சி அளிக்கிறது
Jouw bezoek maakt me blij.

கோபம் (kōpam)
Betekent “Boosheid”. Dit woord wordt gebruikt om het gevoel van boosheid aan te geven.

அவர் கோபமாக இருக்கிறார்
Hij is boos.

கசப்பான (kaçappāṉa)
Betekent “Bitter”. Dit woord wordt gebruikt om een bittere smaak of een bittere emotie aan te geven.

இந்த மருந்து கசப்பானது
Dit medicijn is bitter.

Alledaagse objecten

புத்தகம் (puthagam)
Betekent “Boek”. Dit woord wordt gebruikt om een boek aan te duiden.

நான் ஒரு புத்தகம் படிக்கிறேன்
Ik lees een boek.

பேனா (pēṉā)
Betekent “Pen”. Dit woord wordt gebruikt om een pen aan te duiden.

எனக்கு ஒரு பேனா வேண்டும்
Ik heb een pen nodig.

மேசை (mēsai)
Betekent “Tafel”. Dit woord wordt gebruikt om een tafel aan te duiden.

மேசையின் மீது புத்தகம் உள்ளது
Er ligt een boek op de tafel.

Kleding en accessoires

சட்டை (caṭṭai)
Betekent “Shirt”. Dit woord wordt gebruikt om een shirt aan te duiden.

அவர் ஒரு நீல சட்டை அணிந்துள்ளார்
Hij draagt een blauw shirt.

காலணி (kālaṇi)
Betekent “Schoenen”. Dit woord wordt gebruikt om schoenen aan te duiden.

என் காலணிகள் புதியவை
Mijn schoenen zijn nieuw.

தொலைபேசி (tolaipeysi)
Betekent “Telefoon”. Dit woord wordt gebruikt om een telefoon aan te duiden.

எனக்கு ஒரு தொலைபேசி அழைப்பு வந்தது
Ik kreeg een telefoontje.

Eten en drinken

உணவு (uṇavu)
Betekent “Eten”. Dit woord wordt gebruikt om voedsel aan te duiden.

உணவு சுவையாக உள்ளது
Het eten is lekker.

குடிநீர் (kuṭinīr)
Betekent “Drinkwater”. Dit woord wordt gebruikt om drinkwater aan te duiden.

நான் குடிநீர் தேவை
Ik heb drinkwater nodig.

காப்பி (kāppi)
Betekent “Koffie”. Dit woord wordt gebruikt om koffie aan te duiden.

நான் காப்பி குடிக்கிறேன்
Ik drink koffie.

Reizen en vervoer

பேருந்து (pēruntu)
Betekent “Bus”. Dit woord wordt gebruikt om een bus aan te duiden.

நான் பேருந்தில் செல்வேன்
Ik ga met de bus.

கார் (kār)
Betekent “Auto”. Dit woord wordt gebruikt om een auto aan te duiden.

அவர் கார் ஓட்டுகிறார்
Hij bestuurt een auto.

ரயில் (rayil)
Betekent “Trein”. Dit woord wordt gebruikt om een trein aan te duiden.

நான் ரயிலில் பயணம் செய்கிறேன்
Ik reis met de trein.

Natuur en weer

மழை (maḻai)
Betekent “Regen”. Dit woord wordt gebruikt om regen aan te duiden.

இன்று மழை பெய்கிறது
Het regent vandaag.

சூரியன் (sūriyaṉ)
Betekent “Zon”. Dit woord wordt gebruikt om de zon aan te duiden.

சூரியன் பிரகாசமாக照ல்கிறது
De zon schijnt fel.

மரம் (maram)
Betekent “Boom”. Dit woord wordt gebruikt om een boom aan te duiden.

மரத்தில் பறவைகள் இருக்கின்றன
Er zitten vogels in de boom.

Gezondheid en welzijn

மருந்து (maruntu)
Betekent “Medicijn”. Dit woord wordt gebruikt om medicijnen aan te duiden.

நான் மருந்து எடுத்துக்கொண்டேன்
Ik heb medicijnen ingenomen.

ஆரோக்கியம் (ārōkiyam)
Betekent “Gezondheid”. Dit woord wordt gebruikt om de gezondheid aan te duiden.

ஆரோக்கியம் மிகவும் முக்கியம்
Gezondheid is erg belangrijk.

வலி (vali)
Betekent “Pijn”. Dit woord wordt gebruikt om pijn aan te duiden.

எனக்கு தலைவலி உள்ளது
Ik heb hoofdpijn.

Werk en beroep

வேலை (vēlai)
Betekent “Werk”. Dit woord wordt gebruikt om werk of een baan aan te duiden.

நான் வேலைக்குச் செல்கிறேன்
Ik ga naar mijn werk.

அறிஞர் (aṟiñar)
Betekent “Wetenschapper”. Dit woord wordt gebruikt om een wetenschapper aan te duiden.

அவர் ஒரு அறிவியலாளர்
Hij is een wetenschapper.

ஆசிரியர் (āciriyar)
Betekent “Leraar”. Dit woord wordt gebruikt om een leraar aan te duiden.

அவர் ஒரு ஆசிரியர்
Hij is een leraar.

Entertainment en vrije tijd

திரைப்படம் (tirai paṭam)
Betekent “Film”. Dit woord wordt gebruikt om een film aan te duiden.

நான் ஒரு திரைப்படம் பார்த்தேன்
Ik heb een film gezien.

நாடகம் (nāṭakam)
Betekent “Toneelstuk”. Dit woord wordt gebruikt om een toneelstuk aan te duiden.

நான் ஒரு நாடகம் பார்த்தேன்
Ik heb een toneelstuk gezien.

பாடல் (pāṭal)
Betekent “Lied”. Dit woord wordt gebruikt om een lied aan te duiden.

அவர் ஒரு பாடல் பாடுகிறார்
Hij zingt een lied.

Deze lijst van veelvoorkomende Tamil-zinnen en woorden kan je helpen om je dagelijkse communicatie in het Tamil te verbeteren. Door deze zinnen te oefenen en te gebruiken in je dagelijkse gesprekken, zul je merken dat je steeds meer vertrouwd raakt met de taal en de cultuur. Veel succes met je Tamil-leren!