Het leren van een nieuwe taal kan een uitdagende, maar ook een zeer lonende ervaring zijn. Een belangrijk aspect van elke taal is het begrijpen en gebruiken van uitdrukkingen die te maken hebben met tijd en de kalender. In dit artikel gaan we dieper in op enkele veelvoorkomende uitdrukkingen voor tijd en kalender in het Lets.
Basiswoorden voor Tijd
Laiks – Tijd.
Laiks ir nauda.
Tijd is geld.
Stunda – Uur.
Man ir viena stunda brīva laika.
Ik heb een uur vrije tijd.
Minūte – Minuut.
Lūdzu, pagaidiet vienu minūti.
Wacht alsjeblieft een minuut.
Sekunde – Seconde.
Es atgriezīšos pēc dažām sekundēm.
Ik ben over een paar seconden terug.
Datums – Datum.
Kāds ir šodienas datums?
Wat is de datum van vandaag?
Kalendārs – Kalender.
Man vajag jaunu kalendāru nākamajam gadam.
Ik heb een nieuwe kalender nodig voor volgend jaar.
Dagen van de Week
Pirmdiena – Maandag.
Es sākšu diētu pirmdien.
Ik begin maandag met een dieet.
Otrdiena – Dinsdag.
Nākamā tikšanās ir otrdien.
De volgende vergadering is op dinsdag.
Trešdiena – Woensdag.
Trešdien es apmeklēšu muzeju.
Woensdag ga ik naar het museum.
Ceturtdiena – Donderdag.
Ceturtdien man ir svarīga tikšanās.
Donderdag heb ik een belangrijke afspraak.
Piektdiena – Vrijdag.
Piektdiena ir mana mīļākā diena.
Vrijdag is mijn favoriete dag.
Sestdiena – Zaterdag.
Sestdien es iešu uz kino.
Zaterdag ga ik naar de bioscoop.
Svētdiena – Zondag.
Svētdiena ir atpūtas diena.
Zondag is een rustdag.
Maanden van het Jaar
Janvāris – Januari.
Janvārī ir ļoti auksts laiks.
Het is erg koud in januari.
Februāris – Februari.
Februāris ir īsākais mēnesis.
Februari is de kortste maand.
Marts – Maart.
Martā sākas pavasaris.
In maart begint de lente.
Aprīlis – April.
Aprīlī ir daudz lietus.
In april regent het veel.
Maijs – Mei.
Maijā es plānoju ceļojumu.
In mei plan ik een reis.
Jūnijs – Juni.
Jūnijā sākas vasara.
In juni begint de zomer.
Jūlijs – Juli.
Jūlijā es došos uz pludmali.
In juli ga ik naar het strand.
Augusts – Augustus.
Augustā ir karstākā diena.
Augustus heeft de heetste dagen.
Septembris – September.
Septembrī sākas skolas gads.
In september begint het schooljaar.
Oktobris – Oktober.
Oktobrī lapas kļūst dzeltenas.
In oktober worden de bladeren geel.
Novembris – November.
Novembrī ir daudz miglas.
In november is er veel mist.
Decembris – December.
Decembrī ir Ziemassvētki.
In december is het kerstmis.
Seizoenen
Pavasaris – Lente.
Pavasaris ir mans mīļākais gadalaiks.
Lente is mijn favoriete seizoen.
Vasara – Zomer.
Vasara ir ļoti karsta.
De zomer is erg heet.
Rudens – Herfst.
Rudenī ir daudz vētru.
In de herfst zijn er veel stormen.
Ziemas – Winter.
Ziemas ir ļoti aukstas.
De winters zijn erg koud.
Specifieke Tijdsaanduidingen
No rīta – ’s Ochtends.
Es pamostos agri no rīta.
Ik sta vroeg op in de ochtend.
Pēcpusdiena – ’s Middags.
Pēcpusdienā es eju uz darbu.
In de middag ga ik naar mijn werk.
Vakars – ’s Avonds.
Vakars ir mans mīļākais laiks lasīt.
De avond is mijn favoriete tijd om te lezen.
Nakts – Nacht.
Naktī es guļu mierīgi.
’s Nachts slaap ik rustig.
Rīt – Morgen.
Rīt man ir svarīga tikšanās.
Morgen heb ik een belangrijke vergadering.
Šodien – Vandaag.
Šodien ir skaista diena.
Vandaag is een mooie dag.
Vakar – Gisteren.
Vakar es biju kinoteātrī.
Gisteren was ik in de bioscoop.
Frequentie
Katru dienu – Elke dag.
Es vingroju katru dienu.
Ik sport elke dag.
Katru nedēļu – Elke week.
Mums ir sapulce katru nedēļu.
We hebben elke week een vergadering.
Katru mēnesi – Elke maand.
Es maksāju rēķinus katru mēnesi.
Ik betaal elke maand de rekeningen.
Katru gadu – Elk jaar.
Mēs ceļojam katru gadu.
We reizen elk jaar.
Reizēm – Soms.
Es reizēm ēdu saldumus.
Soms eet ik snoepjes.
Bieži – Vaak.
Es bieži lasu grāmatas.
Ik lees vaak boeken.
Retāk – Minder vaak.
Es retāk skatos televīziju.
Ik kijk minder vaak televisie.
Nekad – Nooit.
Es nekad nesmēķēju.
Ik rook nooit.
Tijdsaanduidingen in Zinnen
Pirms – Voor.
Es atnācu pirms sapulces.
Ik kwam voor de vergadering.
Pēc – Na.
Mēs iesim vakariņās pēc filmas.
We gaan uit eten na de film.
Līdz – Tot.
Es strādāšu līdz pieciem.
Ik werk tot vijf uur.
No – Vanaf.
Es strādāju no deviņiem rītā.
Ik werk vanaf negen uur ’s ochtends.
Ap – Rond.
Es būšu mājās ap sešiem.
Ik ben rond zes uur thuis.
Veelvoorkomende Tijduitdrukkingen
Tagad – Nu.
Tagad ir laiks sākt.
Nu is het tijd om te beginnen.
Drīz – Binnenkort.
Mēs drīz sāksim.
We beginnen binnenkort.
Jau – Al.
Es jau esmu pabeidzis darbu.
Ik heb het werk al af.
Vēl – Nog.
Man vēl ir daudz laika.
Ik heb nog veel tijd.
Uzreiz – Meteen.
Es to izdarīšu uzreiz.
Ik doe het meteen.
Het beheersen van deze uitdrukkingen en woorden helpt je om je tijd en activiteiten beter te plannen en te beschrijven in het Lets. Blijf oefenen en gebruik deze woorden in je dagelijkse gesprekken om ze sneller te onthouden. Veel succes met je taalstudie!