Er zijn veel situaties waarin het weer en de seizoenen een gespreksonderwerp vormen. Of je nu een reis plant, met vrienden praat of simpelweg over het weerbericht praat, deze Franse woordenschat is onmisbaar. Hieronder vind je een lijst van Franse woorden en uitdrukkingen gerelateerd aan weer en seizoenen, met voorbeelden om je te helpen ze in context te gebruiken.

Le temps: Het weer
Quel temps fait-il dehors?

La température: De temperatuur
La température augmente progressivement au printemps.

Le soleil: De zon
Le soleil brille fort aujourd’hui.

La pluie: De regen
Prenez un parapluie, il annonce de la pluie cet après-midi.

Le nuage: De wolk
Le ciel est couvert de nuages.

Le vent: De wind
Le vent souffle fort sur la côte.

La neige: De sneeuw
La neige tombe doucement sur les toits.

Le brouillard: De mist
Le brouillard rend la conduite difficile ce matin.

L’orage (m): Het onweer
L’orage a éclaté soudainement.

La foudre: De bliksem
La foudre a frappé un arbre près de la rivière.

Le tonnerre: De donder
Le tonnerre gronde au loin.

Les saisons (f): De seizoenen
Les quatre saisons sont le printemps, l’été, l’automne et l’hiver.

Le printemps: De lente
Le printemps est la saison des fleurs.

L’été (m): De zomer
L’été est parfait pour aller à la plage.

L’automne (m): De herfst
Les feuilles tombent des arbres en automne.

L’hiver (m): De winter
L’hiver est la saison la plus froide de l’année.

Het is nuttig om je te kunnen uitdrukken over verschillende weersomstandigheden en hoe je je daarbij voelt:

Il fait chaud: Het is warm/het is heet
En juillet, il fait souvent très chaud.

Il fait froid: Het is koud
Mettez un manteau, il fait froid dehors.

Il fait beau: Het is mooi weer
Profitez du weekend, il fait beau!

Il fait mauvais: Het is slecht weer
Avec ce temps, mieux vaut rester chez soi.

Wanneer je meer details wilt geven over de weersomstandigheden, kun je deze uitdrukkingen gebruiken:

Il y a du soleil: Er is zonneschijn
Sortez les lunettes de soleil, il y a du soleil.

Il y a des nuages: Er zijn wolken
Le ciel est gris parce qu’il y a beaucoup de nuages.

Il y a du brouillard: Er is mist
Faites attention sur la route, il y a du brouillard ce matin.

Il y a du vent: Er waait wind
Il y a tellement de vent que les branches se cassent.

Il pleut: Het regent
Prenez un imperméable, il pleut dehors.

Il neige: Het sneeuwt
Regarde par la fenêtre, il neige!

Ten slotte zijn hier een paar nuttige zinnen om een gesprek over het weer te starten of te reageren:

Quel temps fait-il?: Hoe is het weer?
Pouvez-vous me dire quel temps fait-il aujourd’hui?

Il fait quel temps chez toi?: Hoe is het weer bij jou?
Alors, il fait quel temps chez toi en ce moment?

J’ai chaud/froid: Ik heb het warm/koud
J’ai tellement chaud, je vais mettre un short.

Deze woordenschat en uitdrukkingen geven je een goede basis om over het weer en de seizoenen in het Frans te praten. Oefen ze regelmatig, en je zult comfortabeler worden in het voeren van gesprekken over deze veelvoorkomende onderwerpen. Veel succes met je Franse taalstudie!