Engelse werkwoorden zijn essentieel in het communiceren van acties, gebeurtenissen en staten van zijn. Als Nederlands-sprekende is het leren van deze werkwoorden belangrijk om vloeiend Engels te kunnen spreken en schrijven. Hieronder vind je een lijst van veelgebruikte Engelse werkwoorden met definities en voorbeeldzinnen om je te helpen ze correct te gebruiken.
Be (zijn)
Wordt gebruikt om over een staat van zijn of eigenschappen te praten.
I am happy to see you.
Have (hebben)
Duidt het bezit of bestaan van iets aan.
She has a new car.
Do (doen)
Gebruikt om acties of taken te beschrijven.
They do their homework every evening.
Say (zeggen)
Gebruikt om mondelinge uitdrukkingen of citaten weer te geven.
He said he would call me.
Get (krijgen, worden)
Wordt gebruikt om te praten over het ontvangen van iets of het veranderen in een andere staat.
I got a present for my birthday.
Make (maken)
Wordt gebruikt om het creëren van iets aan te duiden.
She makes the best chocolate cake.
Go (gaan)
Duidt beweging naar een andere locatie.
Let’s go to the beach.
Know (weten, kennen)
Gaat over het bezitten van kennis of informatie.
I know the answer to the question.
Take (nemen)
Verwijst naar het pakken of meenemen van iets.
Please take a seat.
See (zien)
Heeft te maken met het gebruik van de zintuigen om waar te nemen.
Did you see that bird?
Come (komen)
Wordt gebruikt als iemand naar de spreker of naar een specifieke plaats toe beweegt.
Come here and look at this!
Think (denken)
Draait om het gebruiken van het verstand om ideeën, meningen of plannen te vormen.
I think I left my keys in the car.
Look (kijken)
Gebruikt om aan te duiden dat men zijn blik op iets richt.
Look at the stars tonight; they’re beautiful.
Want (willen)
Die geeft verlangen of wensen aan.
I want to travel the world.
Give (geven)
Dit werkwoord betekent iets aan iemand anders te overhandigen.
Can you give me the book on the table?
Use (gebruiken)
Gaat over hoe iets wordt ingezet of toegepast.
How do you use this tool?
Find (vinden)
Wordt gebruikt als men iets of iemand ontdekt of tegenkomt.
I hope to find a solution to this problem.
Tell (vertellen)
Betreft het overbrengen van informatie of kennis.
Please tell me the truth.
Ask (vragen)
Gebruikt om vragen te stellen of om iets aan te vragen.
Did you ask for directions?
Work (werken)
Heeft betrekking op het verrichten van arbeid of inspanning.
He works hard to support his family.
Seem (lijken)
Wordt gebruikt wanneer iets of iemand een bepaalde indruk geeft.
It seems like it’s going to rain today.
Feel (voelen)
Betrekking op zowel fysieke als emotionele sensaties.
I feel cold; can you close the window?
Try (proberen)
Slaat op de inspanning om iets te doen of te bereiken.
I will try to finish the report by Friday.
Leave (verlaten)
Wordt gebruikt om aan te geven dat men ergens weggaat.
Don’t leave your belongings unattended.
Call (bellen, roepen)
Betreft het gebruik van de telefoon of het roepen van iemand.
Please call me when you arrive.
Deze werkwoorden zijn een goede basis voor het opbouwen van een solide Engelse woordenschat. Door ze in verschillende tijden en in combinatie met andere woorden te gebruiken, kun je dynamische en interessante zinnen vormen.
Het is ook belangrijk om de werkwoordstijden te leren en te weten hoe deze de betekenis van de zin kunnen beïnvloeden. Bijvoorbeeld, “I read” (ik lees/ik las) kan zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd staan, afhankelijk van de context van de zin.
Het beheersen van Engelse werkwoorden vergt oefening en geduld, maar door consequent oefenen en ze actief te gebruiken in je dagelijkse communicatie, zul je merken dat je spraak en schrijven veel vloeiender wordt. Lees Engelse teksten, luister naar native speakers en probeer zoveel mogelijk in het Engels te spreken. Dit zal helpen om je begrip te verbeteren en maakt dat je met meer vertrouwen de Engelse taal kunt gebruiken.