Het leren van een nieuwe taal kan een spannende en verrijkende ervaring zijn. Als je begint met Chinees op A1-niveau, is het essentieel om een goede basis te leggen door een aantal fundamentele woorden en uitdrukkingen te leren. Deze woorden vormen de bouwstenen van de taal en zullen je helpen om eenvoudige gesprekken te voeren en de basisgrammatica te begrijpen. In dit artikel bespreken we een aantal Chinese woorden die je moet kennen voor A1-niveau, zodat je een sterke start kunt maken met je taalstudie.

Basiswoorden

Wanneer je een nieuwe taal leert, is het belangrijk om te beginnen met de basiswoorden. Deze woorden vormen de kern van je woordenschat en komen vaak voor in alledaagse gesprekken.

Hallo – 你好 (nǐ hǎo)
Dit is de standaardbegroeting in het Chinees en betekent “hallo”. Het is een beleefde manier om iemand te begroeten, ongeacht het tijdstip van de dag.

Ja – 是 (shì)
Dit is het woord voor “ja” in het Chinees. Het wordt vaak gebruikt om bevestigend te antwoorden op een vraag.

Nee – 不是 (bù shì)
Het woord voor “nee” is “不是” (bù shì). Dit wordt gebruikt om ontkennend te antwoorden.

Dank u – 谢谢 (xiè xie)
Dit betekent “dank u” of “dank je wel”. Het is een belangrijk woord om te kennen, omdat het helpt om beleefd te zijn in gesprekken.

Alstublieft – 请 (qǐng)
“请” (qǐng) betekent “alsjeblieft” en wordt gebruikt wanneer je iets vraagt of aanbiedt.

Getallen

Getallen zijn een essentieel onderdeel van elke taal. Het leren van de basisgetallen in het Chinees zal je helpen bij het begrijpen van prijzen, telefoonnummers en andere numerieke informatie.

Een – 一 (yī)
Twee – 二 (èr)
Drie – 三 (sān)
Vier – 四 (sì)
Vijf – 五 (wǔ)
Zes – 六 (liù)
Zeven – 七 (qī)
Acht – 八 (bā)
Negen – 九 (jiǔ)
Tien – 十 (shí)

Dagen van de week

Het kennen van de dagen van de week is belangrijk voor het plannen van afspraken en het begrijpen van schema’s.

Maandag – 星期一 (xīngqī yī)
Dinsdag – 星期二 (xīngqī èr)
Woensdag – 星期三 (xīngqī sān)
Donderdag – 星期四 (xīngqī sì)
Vrijdag – 星期五 (xīngqī wǔ)
Zaterdag – 星期六 (xīngqī liù)
Zondag – 星期天 (xīngqī tiān)

Familie

Familiewoorden zijn nuttig om te leren, omdat ze vaak voorkomen in gesprekken over persoonlijke onderwerpen.

Vader – 爸爸 (bàba)
Moeder – 妈妈 (māma)
Ouder broer – 哥哥 (gēge)
Ouder zus – 姐姐 (jiějie)
Jonger broer – 弟弟 (dìdi)
Jonger zus – 妹妹 (mèimei)

Kleuren

Het kennen van kleuren helpt bij het beschrijven van voorwerpen en het begrijpen van beschrijvende taal.

Rood – 红色 (hóngsè)
Blauw – 蓝色 (lánsè)
Groen – 绿色 (lǜsè)
Geel – 黄色 (huángsè)
Zwart – 黑色 (hēisè)
Wit – 白色 (báisè)

Veelvoorkomende zinnen

Naast individuele woorden is het ook belangrijk om enkele veelvoorkomende zinnen te leren die je in verschillende situaties kunt gebruiken.

Hoe gaat het? – 你好吗？ (nǐ hǎo ma?)
Dit is een standaard manier om te vragen hoe het met iemand gaat.

Het gaat goed, dank u. – 我很好，谢谢。 (wǒ hěn hǎo, xièxie.)
Dit is een beleefd antwoord op de vraag “Hoe gaat het?”.

Waar is de badkamer? – 洗手间在哪里？ (xǐshǒujiān zài nǎlǐ?)
Een nuttige vraag om te weten, vooral als je op reis bent.

Hoeveel kost dit? – 这个多少钱？ (zhège duōshǎo qián?)
Dit is handig om te weten bij het winkelen.

Ik begrijp het niet. – 我不明白。 (wǒ bù míngbai.)
Dit kun je gebruiken als je iets niet begrijpt.

Kun je dat herhalen? – 你能再说一遍吗？ (nǐ néng zài shuō yībiàn ma?)
Een nuttige zin om te vragen of iemand iets kan herhalen.

Werkwoorden

Werkwoorden zijn een essentieel onderdeel van elke taal, omdat ze aangeven wat de actie in een zin is.

Zijn – 是 (shì)
Hebben – 有 (yǒu)
Gaan – 去 (qù)
Komen – 来 (lái)
Weten – 知道 (zhīdào)
Willen – 想 (xiǎng)
Kunnen – 能 (néng)
Moeten – 要 (yào)

Bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden helpen bij het beschrijven van mensen, plaatsen en dingen. Hier zijn enkele basisbijvoeglijke naamwoorden die je moet kennen.

Groot – 大 (dà)
Klein – 小 (xiǎo)
Mooi – 美 (měi)
Lelijk – 丑 (chǒu)
Duur – 贵 (guì)
Goedkoop – 便宜 (piányi)
Warm – 热 (rè)
Koud – 冷 (lěng)

Voorzetsels

Voorzetsels zijn belangrijk omdat ze de relatie tussen verschillende elementen in een zin aangeven.

In – 在 (zài)
Op – 在…上 (zài…shàng)
Onder – 在…下 (zài…xià)
Naast – 在…旁边 (zài…pángbiān)
Tussen – 在…之间 (zài…zhījiān)

Vragen stellen

Het vermogen om vragen te stellen is cruciaal voor het voeren van gesprekken en het begrijpen van informatie.

Wat? – 什么？ (shénme?)
Wie? – 谁？ (shéi?)
Waar? – 哪里？ (nǎlǐ?)
Wanneer? – 什么时候？ (shénme shíhou?)
Waarom? – 为什么？ (wèishénme?)
Hoe? – 怎么？ (zěnme?)

Uitdrukkingen voor tijd

Het begrijpen van tijdgerelateerde woorden en zinnen is belangrijk voor het maken van afspraken en het plannen van activiteiten.

Vandaag – 今天 (jīntiān)
Morgen – 明天 (míngtiān)
Gisteren – 昨天 (zuótiān)
Nu – 现在 (xiànzài)
Later – 后来 (hòulái)
Ochtend – 早上 (zǎoshang)
Avond – 晚上 (wǎnshang)

Voedsel en drinken

Het kennen van woorden die verband houden met voedsel en drinken kan nuttig zijn, vooral als je in een restaurant bent of boodschappen doet.

Water – 水 (shuǐ)
Thee – 茶 (chá)
Koffie – 咖啡 (kāfēi)
Rijst – 米饭 (mǐfàn)
Brood – 面包 (miànbāo)
Vlees – 肉 (ròu)
Groenten – 蔬菜 (shūcài)
Fruit – 水果 (shuǐguǒ)

In een restaurant

Als je in een Chinees restaurant bent, kunnen deze zinnen van pas komen.

Ik wil bestellen. – 我要点菜。 (wǒ yào diǎn cài.)
De rekening, alstublieft. – 请给我账单。 (qǐng gěi wǒ zhàngdān.)
Is dit pittig? – 这个辣吗？ (zhège là ma?)
Ik ben allergisch voor… – 我对…过敏。 (wǒ duì…guòmǐn.)

Hulp vragen

Het kunnen vragen om hulp is essentieel, vooral als je in een vreemd land bent.

Kunt u mij helpen? – 你能帮我吗？ (nǐ néng bāng wǒ ma?)
Ik ben verdwaald. – 我迷路了。 (wǒ mílù le.)
Ik heb een dokter nodig. – 我需要医生。 (wǒ xūyào yīshēng.)
Bel de politie. – 请叫警察。 (qǐng jiào jǐngchá.)

Conclusie

Het leren van deze basiswoorden en zinnen zal je helpen om een goede start te maken met het leren van Chinees op A1-niveau. Door regelmatig te oefenen en deze woorden in je dagelijkse gesprekken te gebruiken, zul je je woordenschat snel uitbreiden en je zelfvertrouwen in het spreken van Chinees vergroten. Onthoud dat consistentie en geduld de sleutel zijn tot succes bij het leren van een nieuwe taal. Veel succes!