Als je begint met het leren van Frans, zijn er een aantal zelfstandige naamwoorden die handig zijn om te kennen. Het onthouden van deze woorden kan je helpen om alledaagse dingen te benoemen en simpelweg te communiceren. Laten we een aantal van deze basiswoorden bekijken, samen met hun betekenis en een voorbeeldzin.
La maison (het huis)
Dit woord wordt gebruikt om een woonplaats of gebouw te beschrijven. In het Nederlands betekent het “het huis”.
Nous vivons dans une grande maison.
Le livre (het boek)
Dit is iets wat je leest. “Le livre” is het Franse woord voor “het boek”.
J’ai acheté un nouveau livre hier.
La voiture (de auto)
Een vervoersmiddel op wielen, gebruikt voor het verplaatsen van personen. De vertaling is “de auto”.
Elle a une belle voiture rouge.
Le chat (de kat)
Dit huisdier is bij veel mensen geliefd. In het Frans noem je een kat “le chat”.
Le chat dort sur le canapé.
Le chien (de hond)
Voor hondenliefhebbers is “le chien” een onmisbaar woord. Het betekent “de hond”.
Mon chien aime jouer dans le jardin.
Le pain (het brood)
Een basisvoedingsmiddel in veel culturen. In het Frans zeg je “het brood” als “le pain”.
Je vais acheter du pain à la boulangerie.
L’ami (m) / L’amie (f) (de vriend / de vriendin)
Naast het nuttig zijn, kan “l’ami” of “l’amie” ook gewoon vriendelijkheid uitdrukken. Dit zijn de woorden voor “de vriend” en “de vriendin”.
Mon ami va venir me visiter cet après-midi.
Le frère (de broer)
Familieleden zijn een belangrijk onderwerp in elke taal. “Le frère” betekent “de broer”.
Mon frère est plus âgé que moi.
La sœur (de zus)
Net zo belangrijk als de broer is “la sÅ“ur”, wat “de zus” betekent.
Ma sœur est très intelligente.
Le père (de vader)
“Le père” is een essentieel familielid, wat in het Nederlands “de vader” betekent.
Le père de Jean est médecin.
La mère (de moeder)
Het woord voor “de moeder” is “la mère” in het Frans.
La mère de Marie est professeure.
Le fils (de zoon)
Als je over je familie wilt praten, is het woord “de zoon” van belang. Dit wordt “le fils” genoemd.
Le fils de mon voisin joue au football.
La fille (de dochter)
Tegenovergesteld aan “le fils” staat “la fille”, wat “de dochter” betekent.
La fille de Claire joue du piano très bien.
Le travail (het werk)
Of je nu over je eigen bezigheden of die van iemand anders praat, “le travail” of “het werk” komt vaak ter sprake.
Il aime son travail.
L’école (f) (de school)
Een zelfstandig naamwoord dat vaak gebruikt wordt als je praat over studeren of kinderen: “l’école” ofwel “de school”.
Les enfants vont à l’école tous les jours.
Le magasin (de winkel)
Voor al je boodschappen is het handig om te weten hoe je “de winkel” zegt in het Frans: “le magasin”.
Je vais au magasin pour acheter des légumes.
Le restaurant (het restaurant)
Uit eten gaan is een genot, en in het Frans spreek je dan over “le restaurant”.
Nous allons dîner dans un nouveau restaurant ce soir.
Deze zelfstandige naamwoorden vormen de basis van je Franse vocabulaire. Naast het memoriseren van deze woorden, is het belangrijk om ze te gebruiken in zinsverbanden en dialogen te oefenen met anderen. Hoe vaker je deze basiswoordenschat gebruikt, hoe comfortabeler je je zult voelen bij het spreken van de Franse taal. Wees niet bang om fouten te maken; elke fout is een leermoment. Vergeet niet dat taal leren een proces is dat tijd kost, maar met geduld en oefening zul je jezelf steeds beter uit kunnen drukken in deze mooie taal. Bonne chance! (Veel succes!)