Zeitformen Oefeningen voor Duitse grammatica

German students practicing grammar exercises for language fluency 

Bij het leren van de Duitse taal is het essentieel om een goede greep te hebben op de verschillende tijdvormen. De manier waarop Duitse werkwoorden worden vervoegd kan een grote invloed hebben op de betekenis van de zin. Daarom is het oefenen van deze tijdvormen een belangrijk onderdeel van het beheersen van de taal. Deze oefeningen zijn bedoeld om de kennis van de Duitse tijdvormen te toetsen en te verbeteren.

De oefeningen zijn gevarieerd en dekken diverse aspecten van de Duitse grammatica. Van het onderscheiden van de verschillende tijden tot de juiste vervoeging van de werkwoorden in context; deze oefeningen bieden een uitgebreide test van uw begrip van Duitse tijdvormen. Laten we beginnen met het versterken van uw grammaticale kennis.

Exercise 1: Oefening in de Onvoltooid Tegenwoordige Tijd (Präsens)

Ich *lese* (lezen) jeden Tag ein Buch.

Du *schwimmst* (zwemmen) jeden Sommer im Meer.

Er *spielt* (spelen) gerne Fußball nach der Schule.

Wir *haben* (hebben) heute viel zu tun.

Ihr *geht* (gaan) morgen ins Kino, oder?

Sie *sind* (zijn) immer pünktlich.

Das Kind *malt* (tekenen) ein Bild.

Die Lehrerin *erklärt* (uitleggen) die Aufgabe sehr gut.

Die Schüler *schreiben* (schrijven) einen Aufsatz.

Meine Großeltern *leben* (leven) auf dem Land.

Der Hund *schläft* (slapen) auf dem Sofa.

Ein Vogel *fliegt* (vliegen) über den See.

Ich *trinke* (drinken) jeden Morgen Kaffee.

Die Katze *frisst* (eten) ihr Futter langsam.

Maria und Josef *arbeiten* (werken) im Garten.

Exercise 2: Oefening in de Voltooid Verleden Tijd (Perfekt)

Ich *habe* (hebben) gestern einen Film gesehen.

Du *bist* (zijn) schnell nach Hause gekommen.

Er *hat* (hebben) sein Zimmer aufgeräumt.

Wir *haben* (hebben) viel gelacht.

Ihr *habt* (hebben) die Antwort gewusst.

Sie *sind* (zijn) in den Urlaub gefahren.

Das Kind *hat* (hebben) sein Eis gegessen.

Die Lehrerin *hat* (hebben) die Prüfung korrigiert.

Die Schüler *haben* (hebben) ihre Hausaufgaben gemacht.

Meine Großeltern *haben* (hebben) einen langen Spaziergang gemacht.

Der Hund *ist* (zijn) schnell weggelaufen.

Ein Vogel *hat* (hebben) im Baum genistet.

Ich *habe* (hebben) genug Wasser getrunken.

Die Katze *hat* (hebben) auf dem Dach gesessen.

Maria und Josef *haben* (hebben) den ganzen Tag gearbeitet.

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller