1. Ik *иду* naar school (werkwoord in tegenwoordige tijd).
2. Jij *читáешь* een boek (werkwoord in tegenwoordige tijd).
3. Hij *смотрит* televisie (werkwoord in tegenwoordige tijd).
4. Wij *говорим* Russisch (werkwoord in tegenwoordige tijd).
5. Jullie *пишете* een brief (werkwoord in tegenwoordige tijd).
6. Zij *слушают* muziek (werkwoord in tegenwoordige tijd).
7. De jongen *ест* een appel (werkwoord in tegenwoordige tijd).
8. Het meisje *спит* thuis (werkwoord in tegenwoordige tijd).
9. Mijn vader *работает* in het kantoor (werkwoord in tegenwoordige tijd).
10. De kinderen *играют* buiten (werkwoord in tegenwoordige tijd).

1. Gisteren *я* naar de markt ging (onderwerp).
2. Morgen *она* een cake bakt (onderwerp).
3. Vandaag *мы* een film kijken (onderwerp).
4. Vanavond *он* zijn huiswerk maakt (onderwerp).
5. Overmorgen *вы* naar het park gaan (onderwerp).
6. Vanochtend *они* koffie dronken (onderwerp).
7. Elke dag *я* vroeg opsta (onderwerp).
8. Soms *она* laat thuiskomt (onderwerp).
9. Nooit *мы* te laat komen (onderwerp).
10. Altijd *вы* vriendelijk zijn (onderwerp).