Woordvolgorde-oefening 1: Basiszinstructies
2. Zij *leest* een boek in de bibliotheek. (Hint: Plaats van de handeling komt na het werkwoord.)
3. Wij *eten* rijst met kip. (Hint: Het lijdend voorwerp volgt direct na het werkwoord.)
4. Jij *gaat* morgen naar school. (Hint: Tijdsbepaling komt vóór de plaatsbepaling.)
5. Hij *kijkt* vaak tv in de avond. (Hint: Frequentie komt tussen onderwerp en werkwoord.)
6. De jongen *speelt* buiten met vrienden. (Hint: Plaatsbepaling staat aan het einde van de zin.)
7. Zij *studeren* vandaag voor het examen. (Hint: Tijdsbepaling staat vóór het werkwoord.)
8. Ik *koop* elke week groenten op de markt. (Hint: Tijdsbepaling komt vóór de plaatsbepaling.)
9. Wij *werken* hard in het kantoor. (Hint: Werkwoord volgt direct na het onderwerp.)
10. Jij *luistert* altijd naar muziek thuis. (Hint: Frequentie komt tussen onderwerp en werkwoord.)
Woordvolgorde-oefening 2: Uitgebreide zinnen met plaats en tijd
2. Ik *lees* vaak boeken in de bibliotheek. (Hint: Frequentie komt tussen onderwerp en werkwoord.)
3. Hij *speelt* vandaag voetbal op het veld. (Hint: Tijd komt vóór plaatsbepaling.)
4. Wij *kijken* meestal films thuis. (Hint: Frequentie tussen onderwerp en werkwoord.)
5. Jij *werkt* elke dag in de fabriek. (Hint: Tijdsbepaling komt vóór de plaats.)
6. De leraar *geeft* nu les in het lokaal. (Hint: Tijdsbepaling direct vóór het werkwoord.)
7. Zij *eten* samen vanavond in het restaurant. (Hint: Tijdsbepaling vóór plaats.)
8. Ik *fiets* vaak in het park. (Hint: Frequentie tussen onderwerp en werkwoord.)
9. Hij *studeert* morgen voor het examen in de bibliotheek. (Hint: Tijd vóór plaats.)
10. Wij *reizen* volgende week naar Beijing. (Hint: Tijdsbepaling vóór de plaats.)