Werkwoordzinnen Oefening 1: Basiswerkwoorden in het Thais
2. Jij *ไป* naar school nu. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “gaan”)
3. Hij *อ่าน* een boek in de bibliotheek. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “lezen”)
4. Wij *ดื่ม* water na het sporten. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “drinken”)
5. Zij *พูด* Thais met haar vrienden. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “spreken”)
6. De leraar *สอน* de leerlingen. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “onderwijzen/lesgeven”)
7. Ik *เขียน* een brief aan mijn familie. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “schrijven”)
8. Jij *นอน* vroeg elke avond. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “slapen”)
9. Hij *ทำ* zijn huiswerk na school. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “doen/maken”)
10. Wij *เดิน* naar het park in de ochtend. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “lopen/wandelen”)
Werkwoordzinnen Oefening 2: Werkwoorden met tijdsaanduidingen
2. Morgen *กิน* wij samen lunch. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “eten”, toekomst)
3. Hij *อ่าน* nu de krant. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “lezen”, tegenwoordige tijd)
4. Vorige week *ดื่ม* zij koffie met vrienden. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “drinken”, verleden tijd)
5. Straks *พูด* ik met mijn leraar. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “spreken”, toekomst)
6. Elke dag *สอน* de docent nieuwe woorden. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “onderwijzen/lesgeven”, gewoonte)
7. Vanavond *เขียน* jij een e-mail. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “schrijven”, toekomst)
8. Gisterenavond *นอน* ik vroeg. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “slapen”, verleden tijd)
9. Nu *ทำ* hij zijn werk. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “doen/maken”, tegenwoordige tijd)
10. Elke ochtend *เดิน* wij samen naar school. (Hint: Het Thaise werkwoord voor “lopen/wandelen”, gewoonte)