Werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd (Prezent)
2. Ti *čitaš* knjigu. (Hint: tweede persoon enkelvoud van het werkwoord “čitati” – lezen)
3. On *radi* u školi. (Hint: derde persoon enkelvoud van het werkwoord “raditi” – werken)
4. Mi *učimo* hrvatski jezik. (Hint: eerste persoon meervoud van het werkwoord “učiti” – leren)
5. Vi *igrate* nogomet. (Hint: tweede persoon meervoud van het werkwoord “igrati” – spelen)
6. Oni *gledaju* film. (Hint: derde persoon meervoud van het werkwoord “gledati” – kijken)
7. Ona *piše* pjesmu. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk van “pisati” – schrijven)
8. Ti *slušaš* glazbu. (Hint: tweede persoon enkelvoud van het werkwoord “slušati” – luisteren)
9. Mi *vozimo* auto. (Hint: eerste persoon meervoud van het werkwoord “voziti” – rijden)
10. One *pjevaju* pjesmu. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk van het werkwoord “pjevati” – zingen)
Werkwoordvervoeging in de verleden tijd (Prošlo vrijeme)
2. Ti *si čitala* knjigu sinoć. (Hint: tweede persoon enkelvoud vrouwelijk van “čitati” in verleden tijd)
3. On *je radio* u uredu prošlog tjedna. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijk van “raditi” in verleden tijd)
4. Mi *smo učili* hrvatski jučer. (Hint: eerste persoon meervoud van “učiti” in verleden tijd)
5. Vi *ste igrali* nogomet prošle subote. (Hint: tweede persoon meervoud van “igrati” in verleden tijd)
6. Oni *su gledali* film sinoć. (Hint: derde persoon meervoud mannelijk van “gledati” in verleden tijd)
7. Ona *je pisala* pismo jutros. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijk van “pisati” in verleden tijd)
8. Ti *si slušao* glazbu jučer. (Hint: tweede persoon enkelvoud mannelijk van “slušati” in verleden tijd)
9. Mi *smo vozili* auto prošli vikend. (Hint: eerste persoon meervoud van “voziti” in verleden tijd)
10. One *su pjevale* pjesmu jučer. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijk van “pjevati” in verleden tijd)