Werkwoordovereenkomstoefening 1: Tegenwoordige Tijd
2. Jij *miravi* naar huis (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van gaan voor ‘jij’).
3. Hij *miravad* naar de markt (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van gaan voor ‘hij’).
4. Wij *miravim* naar het park (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van gaan voor ‘wij’).
5. Jullie *miravid* naar de winkel (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van gaan voor ‘jullie’).
6. Zij (meervoud) *miravand* naar het feest (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van gaan voor ‘zij meervoud’).
7. Ik *mikhoram* brood (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van eten voor ‘ik’).
8. Jij *mikhori* appels (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van eten voor ‘jij’).
9. Zij (enkelvoud vrouwelijk) *mikhorad* fruit (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van eten voor ‘zij enkelvoud’).
10. Wij *mikhorim* rijst (gebruik de juiste tegenwoordige tijd van eten voor ‘wij’).
Werkwoordovereenkomstoefening 2: Verleden Tijd
2. Jij *rafti* naar huis (gebruik de juiste verleden tijd van gaan voor ‘jij’).
3. Hij *raft* naar de markt (gebruik de juiste verleden tijd van gaan voor ‘hij’).
4. Wij *raftim* naar het park (gebruik de juiste verleden tijd van gaan voor ‘wij’).
5. Jullie *raftid* naar de winkel (gebruik de juiste verleden tijd van gaan voor ‘jullie’).
6. Zij (meervoud) *raftand* naar het feest (gebruik de juiste verleden tijd van gaan voor ‘zij meervoud’).
7. Ik *khordam* brood (gebruik de juiste verleden tijd van eten voor ‘ik’).
8. Jij *khordi* appels (gebruik de juiste verleden tijd van eten voor ‘jij’).
9. Zij (enkelvoud vrouwelijk) *khord* fruit (gebruik de juiste verleden tijd van eten voor ‘zij enkelvoud’).
10. Wij *khordim* rijst (gebruik de juiste verleden tijd van eten voor ‘wij’).