Werkwoorddeeltjes Oefening 1: Gebruik van “kia” en “ka”
2. Morgen *ka* regent het waarschijnlijk (gebruik ‘ka’ voor toekomstige tijd).
3. Hij zei dat hij *ka* komen zal (toekomstige handeling met ‘ka’).
4. *Kia* maia, we moeten doorzetten (aanmoediging met ‘kia’).
5. Over een uur *ka* we eten (toekomstige gebeurtenis met ‘ka’).
6. Zij wil dat jij *kia* gelukkig bent (wens met ‘kia’).
7. Straks *ka* de vogels zingen (toekomstige tijd met ‘ka’).
8. *Kia* ora koe! (traditionele groet, wens met ‘kia’).
9. Volgende week *ka* hij reizen naar Auckland (toekomstige actie met ‘ka’).
10. We hopen dat het *kia* beter gaat (wens of hoop met ‘kia’).
Werkwoorddeeltjes Oefening 2: Verschil tussen “i” en “e” bij voltooid verleden tijd
2. Wij *i* gewandeld in het park (voltooid verleden tijd met ‘i’).
3. Zij heeft het huis *i* schoon gemaakt (gebruik ‘i’ om voltooide actie aan te geven).
4. De kinderen *i* gespeeld tot het donker werd (afgeronde actie met ‘i’).
5. Jij *i* het boek gelezen gisteren (voltooid verleden tijd met ‘i’).
6. Wij hebben het lied *i* gezongen (gebruik ‘i’ voor afgeronde handeling).
7. Hij *i* gewacht op de bus (voltooid verleden tijd met ‘i’).
8. Het was mooi weer, dus zij *i* gezwommen (gebruik ‘i’ voor voltooide actie).
9. Ik *i* gewerkt aan mijn project (afgeronde handeling met ‘i’).
10. De leraar *i* gepraat met de ouders (gebruik ‘i’ voor voltooide tijd).