Vragen Oefeningen voor Zweedse Grammatica – Vraagwoorden
2. *Var* bor du? (Hint: Vraagwoord voor “waar”)
3. *När* kommer du hem? (Hint: Vraagwoord voor “wanneer”)
4. *Hur* mår du? (Hint: Vraagwoord voor “hoe”)
5. *Varför* är du sen? (Hint: Vraagwoord voor “waarom”)
6. *Vem* är din lärare? (Hint: Vraagwoord voor “wie”)
7. *Vilken* bok vill du läsa? (Hint: Vraagwoord voor “welke” bij een-woord)
8. *Vilket* hus är ditt? (Hint: Vraagwoord voor “welke” bij ett-woord)
9. *Hur mycket* kostar det? (Hint: Vraagwoord voor “hoeveel” bij onzijdig)
10. *Hur många* äpplen vill du ha? (Hint: Vraagwoord voor “hoeveel” bij telbare dingen)
Vragen Oefeningen voor Zweedse Grammatica – Vraagzinnen met juiste woordvolgorde
2. *Kan* du simma? (Hint: Werkwoord komt voor het onderwerp in ja/nee-vragen)
3. *Har* hon en katt? (Hint: Werkwoord komt voor het onderwerp in ja/nee-vragen)
4. *Vill* ni komma med? (Hint: Werkwoord komt voor het onderwerp in ja/nee-vragen)
5. *Ska* vi gå ut? (Hint: Werkwoord komt voor het onderwerp in ja/nee-vragen)
6. *Varför* går du hem? (Hint: Vraagwoord komt voor werkwoord en onderwerp)
7. *När* börjar filmen? (Hint: Vraagwoord komt voor werkwoord en onderwerp)
8. *Hur* lagar du mat? (Hint: Vraagwoord komt voor werkwoord en onderwerp)
9. *Vem* ringer du? (Hint: Vraagwoord komt voor werkwoord en onderwerp)
10. *Vad* gör du nu? (Hint: Vraagwoord komt voor werkwoord en onderwerp)