Vragen Oefeningen: Vraagwoorden in het Fins
2. Missä *asuu* Pekka? (Waar woont Pekka?)
3. Milloin *lähdet* kouluun? (Wanneer vertrek je naar school?)
4. Miksi *opiskelet* suomea? (Waarom studeer je Fins?)
5. Kuinka *vanha* olet? (Hoe oud ben je?)
6. Kuka *soitti* sinulle? (Wie belde jou?)
7. Mitä *teet* tänään? (Wat doe je vandaag?)
8. Kuinka paljon *maksaa* tämä kirja? (Hoeveel kost dit boek?)
9. Kenelle *annat* lahjan? (Aan wie geef je het cadeau?)
10. Mihin *menet* viikonloppuna? (Waar ga je naartoe in het weekend?)
Vragen Oefeningen: Vraagzinnen met Verb-inversie
2. Menettekö *te* elokuviin? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jullie’ in de vraag.)
3. Tuleeko *hän* mukaan? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij/zij’ in de vraag.)
4. Opiskeletko *sinä* suomea? (Plaats het onderwerp na het werkwoord in de vraag.)
5. Näetkö *sinä* minut? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ in de vraag.)
6. Juotko *sinä* kahvia? (Plaats het onderwerp na het werkwoord in de vraag.)
7. Pelaatteko *te* jalkapalloa? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jullie’ in de vraag.)
8. Kirjoittaako *hän* kirjeen? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘hij/zij’ in de vraag.)
9. Asutteko *te* Helsingissä? (Plaats het onderwerp na het werkwoord in de vraag.)
10. Soitatko *sinä* pianoa? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor ‘jij’ in de vraag.)