1. Jag *äter* frukost varje morgon. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “äta” – eten)
2. Du *läser* en bok just nu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “läsa” – lezen)
3. Han *springer* snabbt i parken. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “springa” – rennen)
4. Vi *bor* i en stor stad. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “bo” – wonen)
5. Ni *skriver* ett brev till läraren. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “skriva” – schrijven)
6. De *talar* svenska mycket bra. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “tala” – spreken)
7. Jag *dricker* kaffe varje dag. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “dricka” – drinken)
8. Du *jobbar* hårt på jobbet. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “jobba” – werken)
9. Hon *sover* åtta timmar varje natt. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “sova” – slapen)
10. Vi *lyssnar* på musik tillsammans. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “lyssna” – luisteren)

1. Jag har *en* bok i väskan. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor en utrum woord)
2. Hon köpte *ett* äpple på marknaden. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor ett neutrum woord)
3. Vi såg *en* hund i parken. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor en utrum woord)
4. De har *ett* hus nära sjön. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor ett neutrum woord)
5. Du behöver *en* penna för att skriva. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor en utrum woord)
6. Jag vill ha *ett* glas vatten. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor ett neutrum woord)
7. Hon köpte *en* tröja igår. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor en utrum woord)
8. Vi såg *ett* barn leka på gatan. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor ett neutrum woord)
9. Han har *en* cykel som är röd. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor en utrum woord)
10. De köpte *ett* bord till köket. (Gebruik het juiste onbepaalde lidwoord voor ett neutrum woord)