Werkwoordsvervoeging in de tegenwoordige tijd
2. Tu *rašai* laišką dabar. (Tegenwoordige tijd van ‘rašyti’ – schrijven)
3. Jis *skaito* knygą šiandien. (Tegenwoordige tijd van ‘skaityti’ – lezen)
4. Mes *kalbame* lietuviškai. (Tegenwoordige tijd van ‘kalbėti’ – spreken)
5. Jūs *dirbate* sunkiai kasdien. (Tegenwoordige tijd van ‘dirbti’ – werken)
6. Jie *važiuoja* į miestą dabar. (Tegenwoordige tijd van ‘važiuoti’ – rijden)
7. Aš *valgau* pusryčius ryte. (Tegenwoordige tijd van ‘valgyti’ – eten)
8. Tu *moki* gerai lietuvių kalbą. (Tegenwoordige tijd van ‘mokėti’ – kunnen, beheersen)
9. Ji *žiūri* televizorių vakare. (Tegenwoordige tijd van ‘žiūrėti’ – kijken)
10. Mes *laukiame* autobuso stotelėje. (Tegenwoordige tijd van ‘laukti’ – wachten)
Gebruik van de naamvallen: Accusatief (lijdend voorwerp)
2. Tu myli *katę*. (Accusatief van ‘katė’ – kat)
3. Ji perka *obuolį*. (Accusatief van ‘obuolys’ – appel)
4. Mes kviečiame *draugus*. (Accusatief van ‘draugas’ – vriend)
5. Jūs matote *namą*. (Accusatief van ‘namas’ – huis)
6. Jie laiko *stalo* viršų. (Accusatief van ‘stalas’ – tafel)
7. Aš skaitau *knygą*. (Accusatief van ‘knyga’ – boek)
8. Tu klausai *muzikos*. (Accusatief van ‘muzika’ – muziek)
9. Ji rašo *laišką*. (Accusatief van ‘laiškas’ – brief)
10. Mes mylime *gamta*. (Accusatief van ‘gamtą’ – natuur)