Oefening 1: Vorming van bijwoorden met -o en -e
2. Hij spreekt *glasno* tijdens de vergadering (bijwoord van „glasan“ – luid).
3. Wij werken *marljivo* elke dag (bijwoord van „marljiv“ – ijverig).
4. De kinderen spelen *veselo* in het park (bijwoord van „veseo“ – vrolijk).
5. De docent legt de les *jasno* uit (bijwoord van „jasan“ – duidelijk).
6. Zij rijdt *sigurno* op de weg (bijwoord van „siguran“ – veilig).
7. De hond blaft *glasno* ’s nachts (bijwoord van „glasan“ – luid).
8. Hij werkt *pažljivo* aan het project (bijwoord van „pažljiv“ – voorzichtig).
9. Zij zwemt *brzo* in het zwembad (bijwoord van „brz“ – snel).
10. De kat beweegt zich *tiho* door het huis (bijwoord van „tih“ – stil).
Oefening 2: Bijwoorden gevormd van bijvoeglijke naamwoorden met andere uitgangen
2. Hij antwoordt *odmah* op de vraag (bijwoord van „odmah“ – meteen, direct).
3. Wij reizen *daleko* naar het noorden (bijwoord van „dalek“ – ver).
4. De baby slaapt *mirno* in de wieg (bijwoord van „miran“ – rustig).
5. De leraar schrijft *čitko* op het bord (bijwoord van „čitak“ – duidelijk leesbaar).
6. Zij rent *brzo* naar huis (bijwoord van „brz“ – snel).
7. Hij leest het boek *pažljivo* (bijwoord van „pažljiv“ – voorzichtig).
8. De vogel vliegt *visoko* in de lucht (bijwoord van „visok“ – hoog).
9. De jongen tekent *lijepo* in zijn schrift (bijwoord van „lijep“ – mooi).
10. Wij luisteren *pažljivo* naar de leraar (bijwoord van „pažljiv“ – aandachtig).