Voorzetseltypen Oefening 1: Tijd en Plaats
2. We wonen *u Zagrebu*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘in’ betekent bij steden)
3. Het feest begint *u pet sati*. (Hint: Voorzetsel van tijd dat ‘om’ betekent bij uur)
4. Ze werken *na poslu*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘op/na’ betekent bij werkplek)
5. De winkel is open *od devet sati*. (Hint: Voorzetsel van tijd dat ‘vanaf’ betekent)
6. We wandelen *po parku*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘door/op’ betekent bij een park)
7. Hij gaat *u školu*. (Hint: Voorzetsel van richting dat ‘naar’ betekent bij school)
8. De vergadering is *za sat vremena*. (Hint: Voorzetsel van tijd dat ‘over’ betekent bij tijdsduur)
9. Het boek ligt *na stolu*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘op’ betekent)
10. Ze vertrekt *iz Zagreba*. (Hint: Voorzetsel van richting dat ‘uit’ betekent bij steden)
Voorzetseltypen Oefening 2: Richting en Overige
2. Het vliegtuig komt *iz Francuske*. (Hint: Voorzetsel van oorsprong dat ‘uit’ betekent bij landen)
3. Ze gaan *k meni*. (Hint: Voorzetsel van richting dat ‘naar’ betekent bij personen)
4. Het cadeau is *za tebe*. (Hint: Voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij personen)
5. Hij springt *s krova*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘van’ betekent bij een oppervlak)
6. We wachten *ispred škole*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘voor’ betekent bij gebouwen)
7. De kat zit *iza vrata*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘achter’ betekent)
8. Ze lopen *prema centru*. (Hint: Voorzetsel van richting dat ‘richting’ betekent)
9. Het boek ligt *pored kreveta*. (Hint: Voorzetsel van plaats dat ‘naast’ betekent)
10. We reizen *do Rijeke*. (Hint: Voorzetsel van richting dat ’tot’ betekent bij steden)