Voorzetsels van tijd Oefening 1: Dagen en data
2. We hebben een afspraak *i te Rāapa* (gebruik het voorzetsel voor dagen).
3. Zij is geboren *i te 12 o’clock* (gebruik het voorzetsel voor tijdstippen).
4. De vergadering is *i te 5 o’clock* (gebruik het voorzetsel voor tijdstippen).
5. Hij komt terug *i te Rāhoroi* (gebruik het voorzetsel voor dagen).
6. Wij bezoeken het museum *i te Rātū* (gebruik het voorzetsel voor dagen).
7. Het feest is *i te 25 o’clock* (gebruik het voorzetsel voor specifieke data).
8. De cursus begint *i te Rātapu* (gebruik het voorzetsel voor dagen).
9. De leraar werkt *i te 9 o’clock* (gebruik het voorzetsel voor tijdstippen).
10. De presentatie vindt plaats *i te 15 o’clock* (gebruik het voorzetsel voor tijdstippen).
Voorzetsels van tijd Oefening 2: Jaren en seizoenen
2. We gaan op vakantie *i te puna* (gebruik het voorzetsel voor seizoenen).
3. Zij studeerde af *i te tau 2020* (gebruik het voorzetsel voor jaren).
4. Het festival vindt plaats *i te ngahuru* (gebruik het voorzetsel voor seizoenen).
5. Hij begon te werken *i te tau 2010* (gebruik het voorzetsel voor jaren).
6. De bloemen bloeien *i te kōanga* (gebruik het voorzetsel voor seizoenen).
7. De nieuwe wet werd ingevoerd *i te tau 2000* (gebruik het voorzetsel voor jaren).
8. We organiseren een evenement *i te hōtoke* (gebruik het voorzetsel voor seizoenen).
9. Het concert was *i te tau 1999* (gebruik het voorzetsel voor jaren).
10. De vogels migreren *i te ngahuru* (gebruik het voorzetsel voor seizoenen).