Voorzetsels van tijd Oefening 1
2. Zij woont hier *in* de zomer. (Hint: gebruik het voorzetsel dat je gebruikt voor seizoenen of maanden)
3. Wij hebben vakantie *in* juli. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
4. Hij komt *om* 8 uur ’s ochtends. (Hint: gebruik het voorzetsel voor exacte tijdstippen)
5. De les begint *om* half negen. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdstippen)
6. Wij spreken af *op* vrijdagavond. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen in combinatie met momenten)
7. Zij is jarig *in* december. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
8. Het feest is *op* 1 mei. (Hint: gebruik het voorzetsel voor data)
9. Ik werk *van* maandag *tot* vrijdag. (Hint: gebruik voorzetsels voor een periode van begin tot eind)
10. De winkel is gesloten *tussen* 12 en 13 uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor een tijdsspanne)
Voorzetsels van tijd Oefening 2
2. Hij is geboren *op* 3 maart. (Hint: gebruik het voorzetsel voor data)
3. De afspraak is *om* half drie. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdstippen)
4. Zij studeert hard *in* de winter. (Hint: gebruik het voorzetsel voor seizoenen)
5. Ik bezoek mijn oma *op* zondag. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen)
6. De schoolvakantie is *in* augustus. (Hint: gebruik het voorzetsel voor maanden)
7. We eten lunch *om* twaalf uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdstippen)
8. Hij werkt *van* maandag *tot* donderdag. (Hint: gebruik voorzetsels voor een periode van begin tot eind)
9. Het concert begint *om* acht uur ’s avonds. (Hint: gebruik het voorzetsel voor exacte tijdstippen)
10. De winkel is open *tussen* negen en vijf uur. (Hint: gebruik het voorzetsel voor tijdsspannen)