Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Zij loopt *van* het huis naar het park. (Gebruik het voorzetsel dat beweging uit een plaats aanduidt.)
3. Wij reizen *naar* Lahore morgen. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming.)
4. De kat springt *op* de tafel. (Gebruik het voorzetsel dat omhoog bewegen aanduidt.)
5. Hij komt *uit* de winkel. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst aangeeft.)
6. Zij rijdt *naar* het station. (Gebruik het voorzetsel voor een plaats waar je heen gaat.)
7. De vogel vliegt *over* de bomen. (Gebruik het voorzetsel dat beweging boven iets aanduidt.)
8. We lopen *langs* de rivier. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naast iets aanduidt.)
9. Hij springt *in* het zwembad. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar binnen aanduidt.)
10. De trein vertrekt *uit* de stad. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst of vertrekplaats aanduidt.)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. De kinderen rennen *naar* het speelveld. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar een plek aangeeft.)
3. Hij loopt *uit* het kantoor om te lunchen. (Gebruik het voorzetsel dat vertrek uit een plaats aangeeft.)
4. Wij rijden *naar* het strand dit weekend. (Gebruik het voorzetsel dat bestemming aangeeft.)
5. De hond springt *op* de bank om te rusten. (Gebruik het voorzetsel dat omhoog gaan aanduidt.)
6. De fiets staat *naast* de deur. (Gebruik het voorzetsel dat naast of dichtbij iets aanduidt.)
7. Zij klimt *in* de boom om appels te plukken. (Gebruik het voorzetsel dat naar binnen of omhoog in iets aanduidt.)
8. Hij komt net *van* een lange reis terug. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst of vertrekpunt aangeeft.)
9. De postbode loopt *langs* de straat om brieven te bezorgen. (Gebruik het voorzetsel dat langs iets bewegen aanduidt.)
10. De vogel vliegt *over* het meer naar de andere kant. (Gebruik het voorzetsel dat beweging boven iets aangeeft.)