Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Zij komt net *okuldan* (van school).
3. Wij lopen naar het park, in het Turks zeg je *parka*.
4. De kat springt *masa üzerine* (op de tafel).
5. Hij rijdt met de auto *şehirden* (van de stad).
6. Kom jij ook *bahçeye* (naar de tuin)?
7. Het meisje rent *sınıftan* (uit het klaslokaal).
8. De vogel vliegt *ağaçtan* (van de boom).
9. Wij wachten *durakta* (bij de halte).
10. De bus stopt *otobüs durağında* (bij de bushalte).
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Ik ga morgen *markete* (naar de markt).
3. Zij komt net *evden* (van huis).
4. De kinderen spelen *okulun bahçesinde* (in de schooltuin).
5. Wij stappen *otobüsten* (uit de bus).
6. Hij rijdt met de fiets *parka* (naar het park).
7. De postbode loopt *kapıya* (naar de deur).
8. Zij springt van de tafel, in het Turks is dat *masadan*.
9. De hond ligt *yatakta* (op het bed).
10. Kom jij ook *sinema salonuna* (naar de bioscoopzaal)?