Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Zij loopt *naar* huis. (Gebruik het voorzetsel voor beweging richting een bestemming)
3. We reizen *naar* Bangkok. (Voorzetsel voor richting van reizen)
4. Hij gaat *in* het gebouw. (Voorzetsel dat beweging naar binnen aangeeft)
5. De kat springt *op* de tafel. (Voorzetsel dat beweging naar een hoger oppervlak aangeeft)
6. Zij rent *uit* het park. (Voorzetsel dat beweging naar buiten of buitenkant aangeeft)
7. De vogel vliegt *over* het meer. (Voorzetsel dat beweging over iets heen aanduidt)
8. Jij loopt *langs* de rivier. (Voorzetsel dat beweging langs een lijn of rand aangeeft)
9. Wij gaan *tegen* de muur staan. (Voorzetsel dat een plek dichtbij en tegen iets aangeeft)
10. Hij springt *van* de trap af. (Voorzetsel dat beweging van een hoger punt naar beneden aanduidt)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Zij gaat *in* de kamer zitten. (Voorzetsel voor beweging naar binnen)
3. Wij wandelen *langs* het strand. (Voorzetsel dat beweging langs een grens of rand aanduidt)
4. De hond rent *uit* het huis. (Voorzetsel dat beweging naar buiten aangeeft)
5. Hij klimt *op* de berg. (Voorzetsel dat beweging naar boven aangeeft)
6. De vis zwemt *in* de rivier. (Voorzetsel dat plaats in een ruimte aanduidt)
7. Zij loopt *over* de brug. (Voorzetsel voor beweging over iets heen)
8. Ik ga *tegen* de boom staan. (Voorzetsel voor dichtbij en tegen iets aan)
9. De man springt *van* de stoep. (Voorzetsel dat beweging van een plek naar beneden aangeeft)
10. Wij rijden *naar* het station. (Voorzetsel dat beweging richting een locatie aangeeft)