Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Chodím *k* lekárovi. (Gebruik een voorzetsel dat “naar” betekent, gericht op een persoon.)
3. Ideme *na* trh. (Gebruik een voorzetsel dat “naar” betekent bij open plekken of evenementen.)
4. Poď *ku* mne domov. (Gebruik een voorzetsel dat “naar” betekent bij personen in de richting van het huis.)
5. Cesta vedie *do* mesta. (Gebruik een voorzetsel voor beweging naar een stad of dorp.)
6. Bežím *za* kamarátom. (Gebruik een voorzetsel voor beweging naar iemand toe, vaak in de zin van “achter” of “naar”).
7. Idú *do* kina. (Gebruik een voorzetsel voor beweging naar een gebouw.)
8. Poďme *na* námestie. (Gebruik een voorzetsel voor open plekken zoals pleinen.)
9. Vchádzam *do* domu. (Gebruik een voorzetsel bij het binnengaan van een gebouw.)
10. Letím *do* Bratislavy. (Gebruik een voorzetsel bij het reizen naar een plaatsnaam.)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Prichádzam *k* rodine. (Gebruik een voorzetsel dat betekent “naar” bij personen of groepen.)
3. Bežím *za* autobusom. (Gebruik een voorzetsel dat beweging achter iets aan betekent.)
4. Poď *ku* mne do záhrady. (Gebruik een voorzetsel dat “naar” betekent bij iemand thuis of op het terrein.)
5. Chodia *do* školy každý deň. (Gebruik een voorzetsel voor het binnengaan van een gebouw of instelling.)
6. Ideme *na* koncert večer. (Gebruik een voorzetsel voor evenementen.)
7. Vstupujem *do* obchodu. (Gebruik een voorzetsel voor het binnengaan van een winkel.)
8. Letím *do* Prahy. (Gebruik een voorzetsel voor het reizen naar een stad.)
9. Poď *k* nám na návštevu. (Gebruik een voorzetsel dat “naar” betekent bij personen.)
10. Idem *za* lekárom. (Gebruik een voorzetsel dat beweging naar iemand toe aangeeft.)