1. Ik ga *bevar* de winkel. (Hint: Gebruik het Perzische voorzetsel voor “naar” een plek toe gaan.)
2. Zij loopt *be samte* het park. (Hint: Voorzetsel dat “richting” of “naar” betekent.)
3. Wij reizen *be taraf* het noorden. (Hint: Dit voorzetsel betekent “richting” in het Perzisch.)
4. Hij fietst *be samt* school. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “naar” aanduidt.)
5. De kinderen rennen *be samt* de tuin. (Hint: Dit voorzetsel betekent “richting”.)
6. Jullie gaan *be samt* het station. (Hint: Voorzetsel dat “naar toe” betekent.)
7. Ik stuur het pakket *be samte* jou. (Hint: Gebruik hier het voorzetsel voor “naar”.)
8. Zij klimt *be samt* de berg. (Hint: Dit voorzetsel betekent “richting”.)
9. Wij varen *be samte* het eiland. (Hint: Dit voorzetsel geef je aan als je ergens naartoe vaart.)
10. Hij loopt *be taraf* zijn huis. (Hint: Voorzetsel dat “richting” betekent.)

1. Ga jij *be samt* de markt? (Hint: Vraag naar beweging “naar” een plaats.)
2. Waarom rijdt zij *be samte* de stad? (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “richting” betekent.)
3. Kom je morgen *be samt* mij? (Hint: Voorzetsel voor “naar toe” in het Perzisch.)
4. Hoe ga jij *be taraf* het museum? (Hint: Dit voorzetsel betekent “richting”.)
5. Zij lopen *be samt* het strand. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat beweging naar een locatie aangeeft.)
6. Wanneer vertrekt de bus *be samt* het vliegveld? (Hint: Voorzetsel dat “naar” betekent.)
7. Wij gaan *be samte* het bos wandelen. (Hint: Dit voorzetsel betekent “richting”.)
8. Kan jij mij volgen *be samt* het café? (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “naar” betekent.)
9. De kat springt *be samt* de tafel. (Hint: Dit voorzetsel geeft beweging naar een plek aan.)
10. Waar gaat hij *be taraf*? (Hint: Vraag naar de richting of bestemming.)