1. Јас одам *кон* училиште. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent om aan te geven waar je naartoe gaat.)
2. Тие трчаат *до* паркот. (Gebruik het voorzetsel dat ’tot’ betekent om het eindpunt van de beweging aan te geven.)
3. Ние патуваме *преку* мостот. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent om de beweging over iets aan te geven.)
4. Тој доаѓа *од* продавницата. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent om de herkomst te benoemen.)
5. Кучето трча *покрај* реката. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent om de ligging aan te geven.)
6. Децата одат *кон* училишниот двор. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent om richting te geven.)
7. Возот вози *преку* планината. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent voor de route.)
8. Јас се враќам *од* работа. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent voor de herkomst.)
9. Таа оди *до* продавницата. (Gebruik het voorzetsel dat ’tot’ betekent voor het eindpunt.)
10. Мачката седи *покрај* каминот. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent voor de locatie.)

1. Тие одат *кон* киното. (Kies het voorzetsel dat aangeeft waarheen iemand gaat.)
2. Јас возам велосипед *до* училиштето. (Gebruik het voorzetsel dat het eindpunt van de beweging aangeeft.)
3. Автомобилот поминува *преку* тунелот. (Gebruik het voorzetsel dat beweging over iets beschrijft.)
4. Птицата лета *од* дрвото. (Gebruik het voorzetsel dat de oorsprong van de beweging aangeeft.)
5. Седиме *покрај* реката. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft naast wat je zit.)
6. Тие патуваат *кон* градот. (Kies het voorzetsel van richting naar een plaats.)
7. Јас одам пеш *до* плажата. (Gebruik het voorzetsel dat het eindpunt van de beweging aangeeft.)
8. Камионот минува *преку* мостот. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent.)
9. Тој се враќа *од* театарот. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent voor de herkomst.)
10. Куќата стои *покрај* патот. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent om positie aan te geven.)