Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Zij loopt *ke* huis. (Kies het juiste voorzetsel voor beweging naar een plaats)
3. Wij rijden *ke* markt. (Let op het voorzetsel dat “naar” betekent bij een locatie)
4. Hij vliegt *ke* Jakarta. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar een stad)
5. De kinderen gaan *ke* park. (Kies het voorzetsel voor beweging naar buiten)
6. Jullie wandelen *ke* winkel. (Gebruik het voorzetsel “naar” voor een gebouw)
7. Ik ga *ke* dokter. (Let op het voorzetsel bij een bestemming voor hulpverlening)
8. Zij reist *ke* Bali. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar een eiland)
9. Wij gaan *ke* bibliotheek. (Kies het juiste voorzetsel voor een openbare plek)
10. Hij rijdt *ke* station. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar een vervoersplek aangeeft)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Zij gaat *ke* school om te studeren. (Kies het juiste voorzetsel voor een educatieve plek)
3. Wij reizen *ke* strand voor vakantie. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar buiten)
4. Hij fietst *ke* kantoor elke dag. (Let op het voorzetsel dat richting werkplek aangeeft)
5. De familie gaat *ke* restaurant vanavond. (Gebruik het voorzetsel voor een eetgelegenheid)
6. Jullie gaan *ke* ziekenhuis voor controle. (Kies het juiste voorzetsel voor een medische plek)
7. Ik rij *ke* universiteit voor college. (Gebruik het voorzetsel voor een onderwijsinstelling)
8. Zij lopen *ke* bioscoop om een film te zien. (Let op het voorzetsel voor een recreatieve plek)
9. Wij gaan *ke* kerk op zondag. (Gebruik het voorzetsel voor een religieuze plek)
10. Hij reist *ke* luchthaven voor zijn vlucht. (Kies het voorzetsel voor een vervoerslocatie)