1. Aš einu *į* mokyklą. (Kies het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij een bestemming)
2. Jis važiuoja *į* miestą. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar een plaats)
3. Mes keliaujame *į* kalnus. (Welk voorzetsel geeft richting aan naar een locatie op hoogte?)
4. Vaikas bėga *į* parką. (Kies het juiste voorzetsel voor richting naar een park)
5. Ji skrenda *į* Londoną. (Gebruik het voorzetsel om naar een stad te vliegen)
6. Mes važiuojame *į* darbą. (Welk voorzetsel gebruik je voor beweging naar werkplek?)
7. Tu eini *į* parduotuvę. (Kies het voorzetsel voor beweging naar winkel)
8. Jis plaukia *į* salą. (Gebruik het voorzetsel bij beweging naar eiland)
9. Aš važiuoju *į* namus. (Welk voorzetsel gebruik je voor richting naar huis?)
10. Jie važiuoja *į* stadioną. (Kies het voorzetsel voor beweging naar sportlocatie)

1. Katė šoka *ant* stalo. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent bij beweging naar oppervlak)
2. Vaikas lipa *į* medį. (Kies het voorzetsel voor klimmen in of op iets)
3. Paukštis skrenda *per* langą. (Gebruik het voorzetsel voor beweging door iets heen)
4. Mes einame *pro* parką. (Welk voorzetsel gebruik je voor langs iets lopen?)
5. Jis bėga *link* namų. (Kies het voorzetsel dat ‘richting’ betekent)
6. Automobilis važiuoja *per* tunelį. (Gebruik het voorzetsel voor door een tunnel rijden)
7. Ji eina *už* mokyklos. (Kies het voorzetsel voor achter iets)
8. Mes einame *apie* miestą. (Gebruik het voorzetsel voor rondom iets lopen)
9. Jis lipa *ant* stogo. (Kies het voorzetsel voor op het dak klimmen)
10. Vaikas bėga *link* draugo. (Gebruik het voorzetsel voor naar iemand toe rennen)