Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Ta *sõidab* rongiga Tallinnasse. (geef het voorzetsel aan van beweging naar een stad)
3. Meie *tuleme* lennujaamast. (geef het voorzetsel van beweging uit een plaats)
4. Nad *sõidavad* bussiga Tartusse. (gebruik het voorzetsel voor beweging naar een stad)
5. Ma *lähen* koju. (gebruik het voorzetsel dat ‘naar huis’ betekent)
6. Ta *jookseb* parki. (gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een park toe)
7. Me *tuleme* raamatukogust. (geef het voorzetsel van beweging uit een gebouw)
8. Nad *sõidavad* kooli. (gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een gebouw toe)
9. Ma *lähen* linna. (gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een stad toe)
10. Ta *tuleb* poest. (geef het voorzetsel van beweging uit een winkel)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Nad *tulevad* kodust. (gebruik het voorzetsel voor beweging uit een woning)
3. Ma *lähen* pargist. (gebruik het voorzetsel voor beweging uit een park)
4. Ta *sõidab* lennujaama. (geef het voorzetsel van beweging naar een plaats toe)
5. Me *tuleme* koolist. (gebruik het voorzetsel voor beweging uit een school)
6. Nad *lähevad* apteeki. (gebruik het voorzetsel voor beweging naar een apotheek toe)
7. Ta *tuleb* raamatukogust. (geef het voorzetsel van beweging uit een bibliotheek)
8. Ma *lähen* kinno. (gebruik het voorzetsel voor beweging naar een bioscoop toe)
9. Nad *tulevad* poest. (gebruik het voorzetsel voor beweging uit een winkel)
10. Ta *läheb* randa. (gebruik het voorzetsel voor beweging naar het strand toe)