Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Wij reizen *naar* Sofia deze zomer. (Hint: Beweging naar een stad.)
3. De kat springt *op* de tafel. (Hint: Beweging naar een hoger liggend oppervlak.)
4. Ze gaat *in* het huis. (Hint: Beweging naar binnen in een ruimte.)
5. De trein rijdt *door* het dorp. (Hint: Beweging die een plaats passeert.)
6. Hij loopt *langs* de rivier. (Hint: Beweging parallel aan een lijn of object.)
7. Ik ga *over* de brug. (Hint: Beweging van de ene naar de andere kant van iets.)
8. De vogel vliegt *uit* de boom. (Hint: Beweging van binnen naar buiten.)
9. We gaan *tot* het einde van de straat. (Hint: Beweging die stopt bij een bepaald punt.)
10. Ze springt *van* de rots. (Hint: Beweging weg van een punt naar beneden.)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Hij klimt *op* de berg. (Hint: Beweging omhoog naar een plaats.)
3. Wij lopen *in* het bos. (Hint: Beweging een gebied binnengaan.)
4. Zij gaat *uit* het zwembad. (Hint: Beweging van binnen naar buiten.)
5. De hond rent *langs* het hek. (Hint: Beweging naast iets.)
6. Ik spring *over* het hek. (Hint: Beweging van de ene kant naar de andere kant.)
7. De fiets staat *tegen* de muur. (Hint: Plaatsing dichtbij een object, vaak contact.)
8. Hij rijdt *van* de stad naar het platteland. (Hint: Beweging weg van een plaats.)
9. We wandelen *tot* het park. (Hint: Beweging tot aan een bepaald punt.)
10. De kinderen rennen *uit* de school. (Hint: Beweging van binnen naar buiten.)