1. On ide *u* školu. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij een bestemming.)
2. Idem *na* pijacu. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij een open plek of markt.)
3. Oni idu *do* biblioteke. (Gebruik het voorzetsel dat ’tot aan’ betekent.)
4. Mi idemo *preko* mosta. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent.)
5. Vozim se *kroz* grad. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent.)
6. On skače *sa* stolice. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ een hoger punt betekent.)
7. Djeca trče *ka* parku. (Gebruik het voorzetsel dat ‘richting’ betekent.)
8. Putujemo *do* Sarajeva. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een plaats.)
9. Voz je stigao *na* stanicu. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ of ‘bij’ een plek.)
10. Letim *prema* jugu. (Gebruik het voorzetsel dat ‘richting’ betekent, synoniem van ‘ka’.)

1. Ona ide *u* grad. (Gebruik het voorzetsel om aan te geven dat je ergens naartoe gaat.)
2. Idemo *na* izložbu. (Gebruik het voorzetsel voor evenementen of open plaatsen.)
3. On putuje *do* aerodroma. (Gebruik het voorzetsel dat ’tot aan’ betekent.)
4. Vozim bicikl *kroz* park. (Gebruik het voorzetsel dat ‘doorheen’ betekent.)
5. Skakač skače *s* daske. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ een object betekent.)
6. Djeca trče *ka* školi. (Gebruik het voorzetsel dat ‘richting’ betekent.)
7. Mi idemo *preko* reke. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent.)
8. On dolazi *do* kuće. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft ’tot aan’ een locatie.)
9. Voz staje *na* stanici. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ of ‘bij’ betekent.)
10. Letim *prema* planini. (Gebruik het voorzetsel dat ‘richting’ betekent.)